Het is altijd een pijnlijk moment, een jaarlijks
terugkerende bron van zware ergernis in mijn ogen, hoofd en hart: het monteren,
bevestigen, uithangen, opstellen, etaleren en installeren van de stedelijke
kerstversiering. Ik vind: er is nu toch al zeker een jaar of vijftien – door de
toenemende ontkerstening, door de onzekerheid met betrekking tot de toekomst,
door het uitblijven van harde winters, door de steeds cynischer aanwezige
commercialisering en, recenter, door de crisis – alsmaar minder reden om die
ziekelijke kerstuitbundigheid te organiseren (met inclusief natuurlijk de
ellendige muzak die de hele dag ongevraagd over je wordt uitgestort vanuit
onbereikbaar hoog aan de gevels opgehangen luidsprekers). En ik stel ook vast:
dat er elk jaar minder en later aan kerstversiering wordt gedaan. Godzijdank.
Maar dat neemt niet weg dat het mij stoort dat de stad het nog altijd nodig
acht om in deze ongein te investeren en om mee te werken aan de enkel het
mercantilisme en een zich vervelende horde kerstshoppers ten goede komende
georkestreerde kerstpret. IJspistes, glühwein, kerstmarkten, versierde
etalages, tegen de gevels opklimmende kerstmannen, kerstbomen, kerststallen,
kerstballen: laat het allemaal knetteren in een laaiend vreugdevuur waaraan
allen die zich aan dat gedoe ergeren – en het zullen er meer zijn dan wie er
plezier aan beleeft – zich kunnen warmen. Dat zou pas verbroederend werken, dat
zou pas een goede kerstsfeer oproepen, daar zouden de mensen zich misschien gelukkiger
bij voelen dan bij die opgefokte kerstdwang die nu opnieuw, obligaat en
ongeïnspireerd, zijn intrede doet in de steden, in mijn stad.