’s Ochtend, voor het ochtendgloren (zoals men dat zo
lumineus formuleert – ‘voor dag en dauw’ was ook een mogelijkheid), passeer ik
op mijn weg naar het station voorbij een gebouw van de stedelijke Technische
Dienst. De mannen die hier aankomen, stappen naar binnen en beginnen aan de
eettafel van hun gemeenschappelijke refter hun dag onder kunstlicht met –
vermoed ik want ik heb het nooit kunnen verifiëren – een kop koffie uit hun
thermos. Ze zijn in zichzelf gekeerd, of ze praten bij over wat ze
gisterenavond op tv hebben gezien. (Enfin, ik weet niet wat ze ’s avonds doen.
Misschien kalligraferen ze gedichten, of lezen ze Joyce, of zuipen ze zich de
nacht in…) Het kunstlicht, de ruimte die ik nooit betreed en ook nooit zal
betreden, het ijzerwerk voor het raam: dat alles versterkt de indruk van
afgescheiden werelden, een wereld parallel aan de mijne, een waaraan ik
voorbijloop op mijn weg naar een wereld die zij dan weer als onbetreden en
onbetreedbaar zouden ervaren als ze er ooit een blik op zouden werpen.