‘Een schoonheid en een intensiteit die het leven zelf niet
bieden kan’, lees ik in een recensie van Logies
in een landhuis, een essaybundel van W.G. Sebald, nu pas in het Nederlands
vertaald. Dat is wat literatuur doet of wat, algemener, kunst doet: het leven
mooier en intenser maken, de werkelijkheid een glans verlenen die zij uit
zichzelf niet heeft. Daaraan moest ik denken toen ik deze foto nog eens bekeek.
De tekening aan de muur (van Z., gemaakt toen ze een jaar of twaalf was) toont
een licht dat boven een tafel schijnt waarop een wit-rood geblokte nap ligt met
daarbovenop een bleekblauwe kop. Het moet hebben beantwoord aan iets wat zich
in de toenmalige werkelijkheid voordeed – maar het is daar een verheviging, een
stilering, een verschoning van. En
terwijl die werkelijkheid allang is verdwenen, blijft deze tekening bestaan.
Ik denk ook aan Plato’s grot. De mensen, vastgebonden op een
stoel, kijken naar een scherm waarop de schaduwen zichtbaar zijn die een lichtbron
– via de modellen (ideeën), die achter de toeschouwers passeren – op dat scherm
projecteert. De mens ziet niet de werkelijke werkelijkheid maar de afspiegeling
daarvan, de afschaduwing. Maar je kunt je afvragen wat dan het ontologische
statuut is van dat scherm, en van de lamp die nodig is voor de projectie op het
scherm.