Op bezoek in het atelier van F. zie ik, per toeval, J. en G.
terug, dat is een eeuwigheid geleden. Op een opendeurdag kan zoiets gebeuren. ’t Was zo een van die vriendschappen die er
nooit helemaal van gekomen is. We komen niet verder dan een geijkt gesprekje:
het werk, de kinderen, en veel dat tactvol vermeden wordt. G. ziet er goed uit
en stelt het goed, J. doet mij denken aan iemand anders (maar ik weet niet
meteen wie) – met zijn typekop van noeste werker, Vlaams ondernemer. De crisis
slaat nog niet al te hard toe en ze gaan mee op de golven van de markt. Er is
genoeg werk. Het contact blijft vluchtig, ik haast mij uit de voeten, ben nog
onder de indruk van een kort daaraan voorafgaand wederzien en wil mijn gevoel
niet laten doorkruisen door iets wat slechts op een coïncidentie berust. Als we
elkaar écht moeten terugvinden, zal het toeval daar wel voor zorgen, en dan zal
het geen toeval meer zijn.