maandag 1 september 2014

geen verloren tijd 84



I:721-728

Vaak is de duisternis al ingetreden vooraleer het gezelschap in de koets van Mme de Villeparisis terug thuis is, dat wil zeggen in het Grand Hôtel. De aanblik van de maan doet Marcel zinnen debiteren van Chateaubriand, Vigny of Hugo. Dat ontlokt de markiezin enige opmerkingen over het niet altijd congruent zijn van de persoonlijkheid van de literator met het gehalte van zijn literatuur. Zij neemt Chateaubriand als voorbeeld, hoe die bij haar vader langskwam en hoe het gezelschap dan altijd de draak stak met zijn gevleugelde uitspraken over de maan. Vervolgens hekelt zij de aristocratische pretenties van Musset en Vigny. Ook Balzac en Hugo moeten het ontgelden. Deze laatste had le titre de grand poète slechts gekregen in ruil voor l’indulgence intéressée qu’il a professée pour les dangereuses divagations des socialistes (723:5-8). Worden in deze strenge oordelen van de markiezin bepaalde voor- of afkeuren van Proust zelf weerspiegeld?

Bij hun aankomst lijken de lichtjes van het hotel al vriendelijker dan toen Marcel hier voor het eerst samen met zijn grootmoeder aankwam. We krijgen een kleine fenomenologie van het huispersoneel voorgeschoteld: le portier, les grooms en le lift (723:12; de liftboy) staan het gezelschap ‘in naïeve dienstvaardigheid’ en dus allesbehalve socialistisch op te wachten. Dat stelt de gasten gerust: zij hechten aan deze geruststellende aanwezigheid en het gaat hun daarbij niet om concrete individuen maar om het ingevuld zijn van de functies. Het gaat om wezens qui changent tant de fois au cours de notre vie, comme nous changeons nous-mêmes, mais dans lesquels, au moment où ils sont pour un temps le miroir de nos habitudes, nous trouvons de la douceur à nous sentir fidèlement et amicalement reflétés (723:15-19). Het huispersoneel als troostende, standvastige spiegel in het woelige leven van de aristocratische besognes. Er zijn beaucoup plus de serviteurs qu’il n’était nécessaire (723:29-30), maar wat wil je, die lieden sentaient l’importance de la scène et se croyaient obligés d’y jouer un rôle (723:30-31). De woorden scène en rôle zijn uiteraard uitermate belangrijk!

Marcel en grootmoeder zijn hongerig en vinden het dus niet de moeite eerst naar boven te gaan; zij wachten beneden in de hal op de maaltijd, nog steeds in het gezelschap van Mme de Villeparisis. De markiezin is neerbuigend zonder neerbuigend te zijn, of preciezer: door zich uit te putten in pogingen om niet neerbuigend te zijn, is zij het nu net wel – en zij weet het, maar dat is nu eenmaal de ongeschreven code die de hoge adel ten aanzien van de burgerij dient te handhaven. Als om dit thema wat verder uit te diepen, vertelt Mme de Villeparisis enige anekdotes waaruit moet blijken dat de plichtplegingen die het gevolg zijn van standsverschillen wel eens aanleiding kunnen geven tot obstructies of misverstanden in het praktische leven van de hoge adel.

Een en ander doet Marcel twijfelen aan de waarde van de kwaliteiten – le tact, la finesse, la discrétion, l’effacement de soi-même (726:37-38) – die Mme de Villeparisis aan de dag legt. Het heeft in elk geval  Chateaubriand, Vigny of Hugo, hoe onbehouwen die ook waren, niet belet te worden wie zij uiteindelijk waren. Grootmoeder protesteert, zeker wanneer Marcel in zijn betoog melding maakt van Bloch. Zij is niet automatisch bereid het voor de schrijvers op te nemen. Zij wil een wereld van overzicht en goede manieren, een wereld waarin Marcel niet het lijden en achtingsverlies te beurt zal vallen waarvan Baudelaire, Poe, Verlaine en Rimbaud het slachtoffer zijn geworden.

Marcel is niet overtuigd. Hij vindt dat Mme de Villeparisis tenait plus à sa naissance qu’elle ne l’avouait (727:24-25); ze doet alsof ze geen belang hecht aan de eerbied die de hogere burgerij aan de hoge adel verschuldigd is, maar ze loopt wel degelijk hoog op met haar afkomst. Haar democratische instelling is met andere woorden hypocriet. Deze en alle andere overwegingen met betrekking tot de gasten in het hotel legt Marcel aan grootmoeder voor want hij vindt wat zij ervan vindt zeer belangrijk. Hij zou zonder haar niet kunnen, geeft hij toe. Dat verontrust grootmoeder: wat zal hij doen als zij eens op reis vertrekt, pour des mois… (…), pour des années,… pour… (727:38-39). De mogelijkheid van haar dood snoert beiden de mond. Nous n’osions pas nous regarder. Pourtant je souffrais plus de son angoisse que de la mienne. (727:40-42) Marcel probeert het ongemakkelijke moment te omzeilen. Hij acht zich in staat te wennen aan de afwezigheid van een geliefd persoon, beweert hij, zonder dat zijn liefde voor deze persoon daardoor minder zou worden: tout en les aimant toujours autant (728:3-4). En de volgende dag probeert hij de verdrietige gevoelens die samen met de gedachte aan grootmoeders nakende dood waren binnengetreden helemaal weg te werken door te stellen dat in de filosofie het materialisme zijn beste dagen lijkt te hebben gehad en dat er weer ruimte komt voor het concept ‘eeuwig leven’.