zondag 21 september 2014

zomer veertien 33



28 juli – maandag / Elisabethlaan

Om vijf uur zit ik in m’n kampeerstoel naar het onweer te kijken. Dit keer niet op het terras, omdat het regent, maar voor de open terrasdeur. Ik probeer een foto te maken van de bliksem maar dat lukt niet – ik weet eigenlijk niet hoe je dat moet doen.

Na wat lectuur (Schwartz) en blogposts kruip ik opnieuw in bed. Net wanneer ik tegen een uur of negen wil opstaan, belt Sarah: (…) X’s moeder is vannacht overleden. X komt ’s middags een slaatje eten in de Elisabethlaan en vertelt over haar zorgen en waken van de laatste dagen. Ze heeft alles mooi kunnen afronden, zegt ze. Ze verwondert zich over de intrusies van het alledaagse in zoiets plechtigs als het stervensuur: de telefoon van haar zuster die afgaat, het gejuich van de supporters in het voetbalstadion (…) aan de overkant van de straat. Ze vertelt over de onverbiddelijke symptomen van het doodgaan: de tremor in de buik (‘het centrum van de levenskracht’), het schuim en de fluimen in de mond als gevolg van het longoedeem, de ‘bloemen’ op de benen – daar weet ik niet goed wat ze bedoelt, ik denk dat het iets te maken heeft met de ongelijkmatige verdeling van het bloed.

(…)

(…)

(…)

Ik heb op het internet een niet helemaal virtuele aanvaring met Maharal. Maharal is een joodse man van Antwerpse origine, denk ik, die mij al een tijdje met sympathie volgt. Maar wat ik over de oorlog van Israël tegen de Palestijnen in de Gazastrook heb geschreven (Mijn woordenboek 288) is bij hem in het verkeerde keelgat geschoten. Hij vindt het niet kunnen dat ik het opneem voor de Palestijnen en dat ik het in mijn stukje had over ‘akelige Joden’.

(…)