230108
▲ Gek: net als Mia in La La Land krijgt Panfilo van Pampinea de opdracht een verhaal te vertellen, maar ook nauwelijks de tijd om er een te bedenken. Het wordt het eerste verhaal van de eerste dag van de Decamerone.
▲ Niet prettig: wanneer je, op zoek naar wat aanspraak, in de Langevesting – toevallig de Langevesting maar het had om het even welke andere lege, anonieme, desolate straat kunnen zijn – op het trottoir loopt en er, vlak naast je, een rolluik wordt neergelaten.
▲ De passage waarin Geerten Meijsing de Alpen de ‘natuurlijke grens’ noemt ‘tussen troosteloos en zegenrijk’ (Veranderlijk en wisselvallig, 220) roept in mij onvermijdelijk de herinnering op aan een zeker persoon die Italië koos als verblijfsplek omdat er een bergketen moest liggen tussen zijn verleden bij ons en de toekomst die hem nog restte.
▲ André Dussollier deed mij, als Marcel Blanc in Mélo van Alain Resnais, denken aan Emmanuel Macron. Niet fysiek, maar door zijn manier van praten en zijn gelaatsmimiek.
Het was in het jaar onzes Heren dertienhonderd achtenveertig dat in de voortreffelijke stad Florence, de mooiste van alle Italiaanse steden, de dood en verderf zaaiende pestilentie uitbrak, die door de invloed van de hemellichamen of door Gods rechtmatige toorn om onze wandaden als straf over de stervelingen werd uitgestort.
Giovanni Boccaccio, Decamerone, 11 – vertaling Frans Denissen