voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
19 mei 2011
ANONIEM
Wat zegt het aantal aanwezigen op een begrafenisplechtigheid over het sociale
gewicht van de aflijvige? Of, anders uitgedrukt, over het voorschot dat hij, of
zij, al bij leven nam op de vergetelheid? Zou daar al sociologisch onderzoek
naar zijn verricht? En hebt u het zich al afgevraagd hoeveel mensen er naar uw
begrafenis zullen komen? Dat hebt u vast en zeker al gedaan. Bijvoorbeeld tijdens een begrafenisplechtigheid
– die momenten lenen zich uitermate tot dat soort zelfonderzoekjes. Uw aandacht
verslapt bij de eentonig uitgesproken waanwijsheden over leven en dood, u kijkt
wezenloos naar de foto die op de kist staat en naar de bloemen voor het altaar,
u schat het aantal aanwezigen, uw blik blijft daarbij hangen bij een iets te
lang uitwaaierend en te hoog gehakt vrouwenbeen, u mijmert over uw eigen
verscheiden en hoeveel mensen daarvoor een halve dag congé zouden aanvragen.
Ik heb er een keer eentje meegemaakt met niet meer dan acht (8) aanwezigen,
priester en kraaien exclusief – die kraaien stonden trouwens, toen wij ter
plekke aankwamen, op het pleintje voor de kerk geleund tegen hun duistere
limousine, te grappen en te roken. Zij hadden net de kist binnengedragen en
wachtten nu het moment af waarop zij hem wederom konden ophalen voor verdere
afhandeling. Wij waren als toerist in Caen, wij zouden de Abbaye aux Hommes
bezoeken. Dat is een bijzonder grote kerk, een van de hauts lieux van de Romaanse
bouwkunst. Dit tegen de tand des tijds bestande prestige vermorzelde de
nauwelijks bijgewoonde eenvoudige plechtigheid waarvan wij met de gepaste
terughoudendheid een tijdje vanuit een zijbeuk getuige waren al helemaal. De
indruk van eenzaamheid en vergeefsheid was verpletterend. Het was duidelijk: de
afwezigheid van de persoon die hier ten grave werd gedragen zou de volgende
dagen in het straatbeeld ternauwernood worden opgemerkt; de kans dat over twee
weken nog iemand het nieuwe hiaat zou opmerken, was onbestaande.
Hebt u dat ook al ervaren: dat iemand zegt, ja maar, die of die is al zes
maanden of twee jaar of nog langer dood – en u had het niet eens gemerkt? Het
betrof iemand die regelmatig op straat te zien was, of in de krantenwinkel om
de hoek – en ja, inderdaad, het is al een tijd geleden dat u hem, of haar, hebt
gezien.
Mensen die een anoniem bestaan leiden. Ze hadden er evengoed
niet kunnen geweest zijn, ze kúnnen er evengoed niet zijn.
Anonimiteit is de regel – we moeten daar niet flauw over doen. Het is geen
schande naamloos door het leven te gaan. Natuurlijk zijn we altijd wel bij dat
statistisch min of meer te voorspellen handvol familieleden, vrienden,
collega’s of buren bekend. Een paar professionals weten ook van ons bestaan: de
maaltijdbezorger, de poetsvrouw, een verpleegster, de wijkagent. Ieder weet
zich opgenomen in een stam of clan: een groep van plusminus zestig personen
waarmee je voldoende intens contact kunt hebben om de relaties in een iets meer
dan louter formele gedaante te handhaven. Daarover bestaat in elk geval wél
sociologisch onderzoek, over hoeveel mensen dat ongeveer zijn. Die zestig,
plusminus, zullen wel opmerken dat je niet meer op gezette tijden op bepaalde
plaatsen verschijnt en zullen wellicht naar je begrafenis komen. Als ze congé
krijgen. Maar als je ouder wordt, slinkt de clan. Er komen geen nieuwe leden
bij. Er vallen er alleen maar weg. En zo kan het gebeuren dat er bijzonder
weinig overblijven om je uit te wuiven.
De basisregel is dat élk bestaan anoniem is. Het zijn maar de uitzonderingen
die – op een goede dan wel een laakbare wijze – boven het maaiveld uitsteken en
naam en faam verwerven. Maar ook zij ontkomen niet, nooit, aan Magere Heins
zeis en aan het grote naamloos worden…