donderdag 19 mei 2011

mijn woordenboek 321

ANONIEM

Wat zegt het aantal aanwezigen op een begrafenisplechtigheid over het sociale gewicht van de aflijvige? Of, anders uitgedrukt, over het voorschot dat hij, of zij, al bij leven nam op de vergetelheid? Zou daar al sociologisch onderzoek naar zijn verricht? En hebt u het zich al afgevraagd: hoeveel mensen er naar uw begrafenis zouden komen? Dat hebt u vast en zeker al gedaan. Bijvoorbeeld tijdens een begrafenisplechtigheid – die momenten lenen zich uitermate tot dat soort zelfonderzoekjes. Uw aandacht verslapt bij de eentonig uitgesproken waanwijsheden over leven en dood, u kijkt wezenloos naar de foto op de kist en naar de bloemen voor het altaar, u schat het aantal aanwezigen, uw blik blijft daarbij hangen bij een iets te lang uitgesmeerd en te hoog gehakt vrouwenbeen, u mijmert over uw eigen verscheiden en hoeveel mensen daarvoor een halve dag congé zouden aanvragen.

Ik heb er een keer eentje meegemaakt met niet meer dan acht (8) aanwezigen, priester en kraaien exclusief – die kraaien stonden trouwens, toen wij daar aankwamen, op het pleintje voor de kerk geleund tegen hun duistere limousine, te grappen en te roken. Zij hadden net de kist binnengedragen en wachtten nu het moment af waarop zij hem wederom konden ophalen voor verdere afhandeling. Wij waren als toerist in Caen, wij zouden de Abbaye aux Hommes bezoeken. Dat is een bijzonder grote kerk, een van de hauts lieux van de Romaanse bouwkunst – en dat tegen de tijd bestande prestige vermorzelde de nauwelijks bijgewoonde eenvoudige plechtigheid waarvan wij met de gepaste terughoudendheid een tijdje vanuit een zijbeuk getuige waren al helemaal. De indruk van eenzaamheid en vergeefsheid was verpletterend. Het was duidelijk: de afwezigheid van de persoon die hier ten grave werd gedragen zou de volgende dagen in het straatbeeld ternauwernood worden opgemerkt; de kans dat over twee weken nog iemand het nieuwe ontbreken zou opmerken, was onbestaande.

Hebt u dat ook al ervaren: dat iemand zegt, ja maar, die of die is al zes maanden of twee jaar of nog langer dood – en u had het niet eens gemerkt? Het betrof iemand die regelmatig op straat te zien was, of in de krantenwinkel om de hoek, en ja, inderdaad, het is al een tijd geleden dat u hem, of haar, hebt gezien.

Mensen die een anoniem bestaan leiden. Ze hadden er evengoed niet geweest kunnen zijn, ze kúnnen er evengoed niet zijn.

Anonimiteit is de regel – we moeten daar niet flauw over doen. Het is geen schande naamloos door het leven te gaan. Natuurlijk zijn we altijd wel bij dat statistisch min of meer te voorspellen handvol familieleden, vrienden, collega’s of buren bekend. Een paar professionals weten ook van ons bestaan: de maaltijdbezorger, de poetsvrouw, een verpleegster, de wijkagent. Ieder weet zich opgenomen in een stam of clan: een groep van plusminus zestig personen waarmee je voldoende intens contact kunt hebben om de relaties in een iets meer dan louter formele gedaante te handhaven. Daarover bestaat in elk geval wél sociologisch onderzoek, over hoeveel mensen dat ongeveer zijn. Die zestig, plusminus, zullen wel opmerken dat je niet meer op gezette tijden op bepaalde plaatsen verschijnt en zullen wellicht naar je begrafenis komen. Als ze congé krijgen. Maar als je ouder wordt, slinkt de clan. Er komen geen nieuwe leden bij. En zo kan het gebeuren dat er bijzonder weinig overblijven om je uit te wuiven.

De basisregel is dat élk bestaan anoniem is. Het zijn maar de uitzonderingen die – op een goede dan wel een laakbare wijze – boven het maaiveld uitsteken en naam en faam verwerven. Maar ook zij ontkomen niet, nooit, aan Magere Heins zeis en aan het grote naamloos worden…