zaterdag 14 mei 2011

mijn woordenboek 320

ANOMALIE

Het lijkt een moeilijk woord maar het is ‘eigenlijk’ heel gemakkelijk. Het is ‘namelijk’ van toepassing op onze bestaansconditie zelf, op het ‘wezen’ zelf van ons ‘zijn’. Want ‘eigenlijk’ (‘eigenlijk feitelijk’) hadden we er evengoed niet kunnen of zelfs, inderdaad, niet moeten zijn. Of niet moeten zijn. Nu ja, ‘moeten’, wat is moeten? In dezen? Sub specie aeternitatis?

Wij, een afwijking van de regel? Een binnen het vigerende verklaringssysteem niet te verklaren onregelmatigheid? En bij uitbreiding, en ‘eigenlijk’ in ‘oneigenlijke’ zin: iets wat er niet had moeten zijn maar er toch is? Desalniettemin?

Filo-, onto-, kosmo- en gewoon genogenetisch zijn wij anomalieën. Gemeten op elke mogelijke schaal kan het niet anders dan hoogst onwaarschijnlijk worden genoemd dat wij er ‘überhaupt’ zijn. (Vandaar allicht dat wij – omdat we er dan tóch gekomen zijn, ‘blijkbaar’ – zo’n hoge dunk van onszelf hebben. Eigenlijk, feitelijk.)

Dat er uit die grote klap die er ‘naar verluidt’ is geweest (en luid zal het geweest zijn, of misschien ook niet want er was nog niets waarop die geluidsgolven, die er zelf misschien ook nog niet waren, zich konden enten, waarop ze konden golven, waartegen ze konden botsen en klotsen en echoën) een universum is ontstaan – een kosmos, een heelal, een ruimte… – waarin wij ‘uiteindelijk’ mogelijk zijn geworden; dat er ergens in die kosmos een planeet ronddraait met op die planeet precies die elementen, in precies die verhoudingen, die nodig zijn om ‘leven’ te doen ontstaan; dat die elementen op de juiste manier zijn geschikt en op het juiste moment tot reageren zijn aangezet; dat uit die oerreacties is voortgekomen wat er uit is voortgekomen; dat de evolutie precies ‘onze’ richting is uitgegaan; dat de keten van individuen is wat zij is geweest en dat in die individuenketen de DNA-ketens zijn doorgegeven zoals ze zijn doorgegeven; dat mijn ouders, elk het toevallige, anomalische, product van alles aan wat aan hén is voorafgegaan, elkaar hebben ontmoet (hetgeen gezien mijn voorgeschiedenis en hun geschiedenissen uitermate onwaarschijnlijk was); dat zij uitgerekend mij hebben verwekt (op dát moment, uit díe spermatozoïdenloterij); dat ik nog in leven ben…, enzovoort enzovoort…: zowel op de schaal van het individu als van onze soort als van ‘het leven’ tout court: op deze planeet, met deze geschiedenis…– zo bekeken ben ik, bent u, in alle opzichten iets waarvan het niet-bestaan veel waarschijnlijker zou zijn geweest dan het bestaan.

Wij zijn anomalieën, allemaal: dat is heel normaal.