Verplichte vrijheid
De titel van de debuutbundel van Maud Vanhauwaert (1984), Ik ben mogelijk, is op zich een programma, een intentieverklaring. Hij wijst op een nog lege ruimte die erom vraagt ingevuld te worden, op een nog niet gedifferentieerd zijn, op een nog openliggende toekomst. De keuzes zijn nog niet gemaakt, de beperkingen en afgrenzingen die nodig zijn om hoe dan ook iets te kúnnen doen, zijn nog niet vastgelegd. Alle begin is moeilijk want je moet ‘ergens’ beginnen. Je kunt niet overal beginnen. En aangezien je geen twee keer kunt beginnen, kun je nooit nog ergens anders beginnen. Je vertegenwoordigt, of je hebt, of je bent een mogelijkheid, maar die veronderstelt het afstoten van talloze andere.
In de laatste twee gedichten van de bundel wordt die tweespalt, die niets minder is dan de existentiële – en paradoxale – conditie van het-moeten-opnemen-van-de-vrijheid, duidelijk gemaakt. Vanhauwaert schrijft in het eerste van die twee gedichten, het voorlaatste dus van de bundel: ‘altijd iets willen, het liefst een hand / achter de hand’. Je wilt altijd iets achter de hand houden: dat is de voorzichtigheidsoptie. Laat de keuze nog even niet definitief zijn. En zelfs dat nog niet: wie nog een hand achter de hand houdt, kan achter die tweede hand nóg iets achter de hand houden.
De eerste drie strofen van dat voorlaatste gedicht beginnen met dat dwingende en weinig ruimte latende ‘altijd’. Het lijkt een litanie: ‘altijd iets willen’; ‘altijd een argument moeten verzinnen’; ‘altijd een noemer nodig’. Je bent altijd onderworpen aan het verlangen, je moet je altijd verantwoorden, je moet altijd de dingen een naam geven. Dat is lastig. In strofe twee gaat het over de basis die je nodig hebt om jezelf te lanceren: ‘een huis […] / om vanuit te kunnen gaan […] om van leegte / op zijn minst een holte te kunnen maken’. In de leegte van vóór het kiezen kun je niet schuilen. Maar als je in het ene huis woont, kun je niet in het andere wonen. Kiezen is altijd verliezen.
Vaak hebben we niet met continuüms te maken maar is het een kwestie van of-of: ‘zoals je het licht kan dimmen / zo kan je niet een beetje / van een brug af springen’ (uit het openingsgedicht van de laatste cyclus ‘Voor de zekerheid’). Als je voor het ene ideaal kiest, amputeer je het andere. En dan heb je: ‘idealen met fantoompijn’ – zoals het in strofe drie (van opnieuw het voorlaatste gedicht van de bundel) staat.
Al dat moeten kiezen, al dat afstoten van mogelijkheden: dat is een moeilijke opdracht en de vraag is dan ook: ‘of ik, toen ik klein was en met wasco’s / hiervoor wel heb getekend’.
Het laatste gedicht citeer ik integraal. Het corrigeert het gevoel van ontreddering en ontevredenheid van het voorlaatste:
zoals alle mensen
heb ik de meeste prijzen op deze wereld
niet gewonnen
het ik de meeste boeken niet gelezen
er nog minder van geschreven
heb ik de meeste kinderen niet gebaard
de meeste mensen nooit ontmoet
de meesten niet eens gekust
dat stelt mij voor vandaag gerust
Ondanks al dat ‘niet’ en ‘minder’ en ‘nooit’ toch gerustgesteld zijn. Toch voor vandaag. Want mogelijk zijn kun je alleen als je aanvaardt dat daardoor heel veel onmogelijk wordt.
Aan deze twee slotgedichten gaat een sobere, uitgepuurde, complexloze bundel vooraf. Hij bestaat uit vijf cycli, op hun beurt voorafgegaan door een openingsgedicht waarin meteen naar de titel van een van de cycli, ‘Geschubd zenuwachtig pootje’, wordt verwezen:
in de put waar alles opeengestapeld ligt
wat mensen ooit vergaten: een geruit vestje
een fietssleutel, de belofte om nog een keer
langs te komen, mijn naam
ligt ook een geschubd zenuwachtig pootje
Deze evocatie van ‘alles’ door middel van een summiere – en verre van volledige – opsomming van enkele disparate elementen doet mij denken aan Borges, die in het verhaal ‘De Aleph’ dezelfde techniek toepast: ‘ik zag trossen, sneeuw, tabak, metaaladeren, waterdamp, ik zag golvende woestijnen aan de evenaar en elke zandkorrel ervan op zichzelf, ik zag in Inverness een vrouw die ik niet zal vergeten, […] ik zag een kring droge aarde op een pad, waar eerst een boom stond, ik zag een buitenhuis in Adrogué, een exemplaar van de eerste Engelse vertaling van Plinius’ – enzovoort, het gaat een bladzijde of twee door en als je die hele opsomming hebt gelezen, heb je werkelijk de indruk dat het personage van Borges inderdaad álles gezien heeft, waarna hij besluit dat zo niet te leven valt: wie alles al heeft gezien, kan niet meer worden verrast. ‘Gelukkig had, aan het eind van enkele slapeloze nachten, de vergetelheid weer vat op me.’
Over vergeten heeft Vanhauwaert het in de cyclus ‘Geschubd zenuwachtig pootje’. Die opent met de vaststelling dat gebeurtenissen kunnen worden gerelativeerd door het besef dat ergens anders op hetzelfde moment ook vanalles aan de hand is. In een Kempisch bos zijn twee eekhoorns blij terwijl ‘een dame in Parijs / de straat oversteekt’. Een West-Vlaamse boer sakkert omdat er ‘graancirkels in zin / veld zijn getrokken’ terwijl in Kinshasa een man wordt overreden. Ook hier, lijkt Vanhauwaert te suggereren, blijkt dat er moet gekozen worden: je kunt niet op alles tegelijk gefocust zijn, je moet vergeten. Het derdelaatste en het voorlaatste gedicht van deze cyclus bevatten een opsomming van wat de ‘ik’ allemaal vergeten is: ‘hoe het voelt om als kikker geschminkt te zijn’, ‘hoe het was om in de nek van mijn vader te zitten’, ‘de naam […] van de leidster op Jommekeskamp’, ‘waarom ik als kind masturbeerde / denkend aan een felbehaarde Jezus’, ‘hoeveel ik van je hield’, ‘wat de zigeunerin […] / in mijn handen heeft gelezen’. Ook hiermee sorteert Vanhauwaert dat borgesiaanse effect: de opsomming van disparate zaken creëert de indruk van een totaliteit, in casu de totaliteit van de onherroepelijk voorbije kindertijd. Dat laatste, van die handlezende zigeunerin, doet Vanhauwaert overigens besluiten: ‘Mijn eigen toekomst / ben ik dus vergeten.’
In het laatste gedicht van deze cyclus reflecteert Vanhauwaert op dat vreemde – en opnieuw: paradoxale – fenomeen dat het vergeten toch is. Je hebt het nodig om te focussen – merk de parallel met de noodzaak om vele mogelijkheden weg te snijden om zelf mogelijk te zijn – maar tegelijk wéét je ook altijd wat je vergeten bent. En ben je het dus, in zekere zin, níet vergeten:
en hoe ik niet vergeet wat ik vergeten ben, meer nog
dat wat ik vergeten ben, daaraan denk ik nog het meest
Het moge duidelijk zijn dat Maud Vanhauwaert in haar poëzie achter een schijnbare gemakkelijkheid en zelfs achteloosheid blijk geeft van stevig denkwerk, van een filosofische instelling. In veel gedichten voel ik die quasi naïeve maar intelligente blik. Bovendien verwoordt deze dichteres sprankelend en speels, en geeft ze in de aaneenrijging van haar gedichten blijk van een zin voor doordachte compositie.
Als uitsmijter dit prettige en pretentieloze liefdesgedicht (waarin opnieuw dat thema van het móeten kiezen aanwezig is):
zul je voorzichtig zijn
ze moet het beloven
maar zij en ik weten dat je niet naar links
en rechts kunt kijken tegelijkertijd
ze houdt haar hand als een luifel
schuin boven haar hoofd
het is haar helmpje: ze belooft
kom je weer bij me na je reis
ze glimlacht in een frons
denkt aan de lijst van alles wat maar twee keer komt
eb in een dag, de dood
van een van ons
Maud Vanhauwaert
Ik ben mogelijk
Querido, Amsterdam, 2011
57 p./ € 18,95
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2011/2