Onze gesprekken waren voorheen voornamelijk gegaan over
geld, over zijn wens ooit het Westen te bezoeken, als we weer eens wat hadden
verdiend met een uitstapje met mijn toeristen naar een theeplantage, of naar
een folklorevoorstelling in de openlucht, waar besnorde mannen in kaftanachtige zwarte jassen hun
martiale danskunsten vertoonden met dolken en kletterende sabels.
Pieter Waterdrinker, Tsjaikovskistraat
42, 99-100
kaftan (de (m.);
-s) lang bovenkledingstuk van oosterse volken
157, 158 en 159
Hoe was het in vredesnaam mogelijk dat ik onwetend was van
de genoegens van het kalm ronden van een boei, het gijpen van het grootzeil, het in de gaten houden van de bakstagen, het fluks laten losschieten
van een loef?
Pieter Waterdrinker, Tsjaikovskistraat
42, 111
1gijpen
(onoverg.; gijpte, h. gegijpt) (scheepst.) (van de bezaan) omslaan bij het voor de wind zeilen, ten gevolge van een
schielijk omlopen van de wind of door het sterk gieren: het zeil gijpt; wie in de
wind opzeilt, riskeert niet te gijpen
1bezaan (de:
bezanen) (zeilv.) het achterste gaffelzeil
op een driemaster, zeil aan de bezaansmast; de
bezaan op haar gat zetten, de schoot
sterk aanhalen
gaffel (de; -s) 6 (zeew.) rondhout, in schuine opwaarts gaande richting met een gaffelvormig uiteinde tegen de achterkant van een mast steunend, waaraan een bezaan of ander zeil gevoerd wordt 1 stok, staaf, boom enz. die aan één einde in twee armen of tanden hoeksgewijze (ook wel in een boog) uitloopt
gaffel (de; -s) 6 (zeew.) rondhout, in schuine opwaarts gaande richting met een gaffelvormig uiteinde tegen de achterkant van een mast steunend, waaraan een bezaan of ander zeil gevoerd wordt 1 stok, staaf, boom enz. die aan één einde in twee armen of tanden hoeksgewijze (ook wel in een boog) uitloopt
schoot (de (m.);
schoten) 1 (zeew.) touw aan de
achterbenedenhoek van een gaffelzeil of aan elk deer benedenhoeken van een
razeil bevestigd om het in een bep. stand en gespannen te houden: met losse schoten; de schoten aanhalen, door de touwen aan te trekken, de zeilen
scherper bij de wind zetten; de schoot
vieren, ruimen a) het zeil gelegenheid geven (meer) wind te vangen, b)
(fig.) meer vrijheid van beweging laten, loslaten
bakstag (het)
touw dat van de nok van een rondhout (op jachten van de top van de mast) naar
terzijde en naar achteren loopt en dient om doorbuiging van de mast naar voren
tegen te gaan
1loef
(de; loeven) (zeew.) zijde van het schip waar de wind op staat, syn. windzijde, tgov. lij: de loef hebben, houden, aan de windzijde zijn (t.o.v. een ander
vaartuig); iem. de loef afsteken, zie
bij afsteken (20); het loefje mee hebben,
in het voordeel zijn
lij (de; g.mv.) 1 (zeew.) zijde van een schip die van
de wind is afgekeerd, de kant waar het schip het diepst in het water is
gedrukt, de lage kant, tgov. loef: in lij, aan lij, onder de wind; in de lij vallen; de wind uit de lij krijgen; onder
de lij zijn; roer aan lij; in de lij a) in de minderheid, b) in de
narigheid; in lij liggen a) niet
vooruitkomen, (in zijn zaken) achter zijn, b) machteloos zijn, niets kunnen
uitvoeren; iem. in (de) lij brengen,
hem of haar in verlegenheid, in nood, in gevaar brengen
160
Na wat flitsen, doordrenkt met de anijssmaak van sambuca, die we na het bier en de wijn
waren gaan drinken, bevond ik mij in een auto.
Pieter Waterdrinker, Tsjaikovskistraat
42, 128
sambuca /sɑmbuka/
(de (m.); g.mv.) Italiaanse anijslikeur