zondag 16 september 2018

van Dale 156-160


156
Onze gesprekken waren voorheen voornamelijk gegaan over geld, over zijn wens ooit het Westen te bezoeken, als we weer eens wat hadden verdiend met een uitstapje met mijn toeristen naar een theeplantage, of naar een folklorevoorstelling in de openlucht, waar besnorde mannen in kaftanachtige zwarte jassen hun martiale danskunsten vertoonden met dolken en kletterende sabels.
Pieter Waterdrinker, Tsjaikovskistraat 42, 99-100

kaftan (de (m.); -s) lang bovenkledingstuk van oosterse volken

157, 158 en 159
Hoe was het in vredesnaam mogelijk dat ik onwetend was van de genoegens van het kalm ronden van een boei, het gijpen van het grootzeil, het in de gaten houden van de bakstagen, het fluks laten losschieten van een loef?
Pieter Waterdrinker, Tsjaikovskistraat 42, 111

1gijpen (onoverg.; gijpte, h. gegijpt) (scheepst.) (van de bezaan) omslaan bij het voor de wind zeilen, ten gevolge van een schielijk omlopen van de wind of door het sterk gieren: het zeil gijpt; wie in de wind opzeilt, riskeert niet te gijpen
1bezaan (de: bezanen) (zeilv.) het achterste gaffelzeil op een driemaster, zeil aan de bezaansmast; de bezaan op haar gat zetten, de schoot sterk aanhalen
gaffel (de; -s) 6 (zeew.) rondhout, in schuine opwaarts gaande richting met een gaffelvormig uiteinde tegen de achterkant van een mast steunend, waaraan een bezaan of ander zeil gevoerd wordt 1 stok, staaf, boom enz. die aan één einde in twee armen of tanden hoeksgewijze (ook wel in een boog) uitloopt
schoot (de (m.); schoten) 1 (zeew.) touw aan de achterbenedenhoek van een gaffelzeil of aan elk deer benedenhoeken van een razeil bevestigd om het in een bep. stand en gespannen te houden: met losse schoten; de schoten aanhalen, door de touwen aan te trekken, de zeilen scherper bij de wind zetten; de schoot vieren, ruimen a) het zeil gelegenheid geven (meer) wind te vangen, b) (fig.) meer vrijheid van beweging laten, loslaten
bakstag (het) touw dat van de nok van een rondhout (op jachten van de top van de mast) naar terzijde en naar achteren loopt en dient om doorbuiging van de mast naar voren tegen te gaan
1loef (de; loeven) (zeew.) zijde van het schip waar de wind op staat, syn. windzijde, tgov. lij: de loef hebben, houden, aan de windzijde zijn (t.o.v. een ander vaartuig); iem. de loef afsteken, zie bij afsteken (20); het loefje mee hebben, in het voordeel zijn
lij (de; g.mv.) 1 (zeew.) zijde van een schip die van de wind is afgekeerd, de kant waar het schip het diepst in het water is gedrukt, de lage kant, tgov. loef: in lij, aan lij, onder de wind; in de lij vallen; de wind uit de lij krijgen; onder de lij zijn; roer aan lij; in de lij a) in de minderheid, b) in de narigheid; in lij liggen a) niet vooruitkomen, (in zijn zaken) achter zijn, b) machteloos zijn, niets kunnen uitvoeren; iem. in (de) lij brengen, hem of haar in verlegenheid, in nood, in gevaar brengen

160
Na wat flitsen, doordrenkt met de anijssmaak van sambuca, die we na het bier en de wijn waren gaan drinken, bevond ik mij in een auto.
Pieter Waterdrinker, Tsjaikovskistraat 42, 128

sambuca /sɑmbuka/ (de (m.); g.mv.) Italiaanse anijslikeur