I.2. Over
droefgeestigheid
Velen
vinden droefgeestigheid een deugd, terwijl zij dat allerminst is, stelt M, die desalniettemin
zegt vaak droefgeestig te zijn: ‘het is een hoedanigheid die altijd schade
aanricht en altijd dwaas is’. Soms geven mensen die nochtans zwaar door rampspoed
worden getroffen geen krimp – maar dat is dan wellicht omdat die rampspoed hun
vermogen om er adequaat op te reageren ‘ieder uitdrukkingsmiddel verre te boven
gaa[t]’. Zij vervallen in een ‘treurige, sprakeloze, doffe verbijstering’. En zo
gaat het niet enkel met droefheid, maar ook andere met hevige sentimenten,
zoals verliefdheid of een ‘onverhoopte vreugde’ of schaamte. ‘Hij die kan
zeggen hoezeer hij brandt, brandt niet erg,’ wist Petrarca, noteert M. De
hevige emotie kan tot een ‘onverwachte impotentie’ leiden; ‘alleen genot dat
gematigd blijft kan men proeven en verteren’. M zegt zelf ‘weinig vatbaar’ te
zijn ‘voor dergelijke hevige emoties’. Hij heeft al ‘van nature […] een dikke
huid’, en bovendien: ‘door rationeel denken maak ik die iedere dag harder en
dikker’.