Ik denk niet dat ik in die veertien jaar een andere
foto heb gemaakt waarin zoveel niets te zien is. De hele onderste helft van de
foto is – op wat donkerder wit in de rand en de twee onderste hoeken na – smetteloos
wit. Hoewel, het is geen wit, het is een bleek, blauwig grijs.
Boven de ondergesneeuwde akker hing een donkere wolk,
herinner ik mij. Doordat die op de foto niet te onderscheiden valt, wordt de
donkerte niet verklaard. Die niet verklaarde donkerte bepaalt de sfeer van de
foto.
De foto gaat over licht, over de kwaliteit daarvan.
In de verte, aan de horizon, zien we een bosrand, met enkele
bomenrijen en een schuur met een besneeuwd dak. Tussen het niets hier en die
bosrand vervormt het perspectief, gericht op een centraal in het beeldvlak
geplaatst verdwijnpunt, de arcering van maïsstoppelrijen.
Met horizonnen is het altijd opletten geblazen. Ze mogen
scheef zijn, maar dan moeten ze een dramatisch effect beogen. Wie er niet op
let, zit vaak met een einder uit het lood – je moet er maar eens de stapels
meestal onbekeken strandvakantiefoto’s op nakijken. Ik, gevoelig voor balans in het landschap maar ook daarbuiten, besteed
er altijd aandacht aan. De
waterpas in mijn toestel helpt mij daarbij, maar ik kan ook op de computer de
zaak nog rechttrekken.
De regel is:
horizonlijn op de helft. Of op een derde. Op een derde van de bovenrand, of een
derde van de benedenrand, doet er niet toe, maar dus wel: op een derde. Wie de
horizonlijn dichter tegen het kader laat aanleunen, moet goed afwegen wat hij
belangrijk vindt van wat onder en boven de horizonlijn te zien is. Spelen de
wolken mee zoals in een Hollands landschap van Jacob van Ruisdael, of doen ze
er niet toe en gaat het enkel om wat op de voorgrond is te zien. Die zaken moet
je afwegen. Hier ging het dus om het niets. Daarom mocht de horizonlijn naar
boven opschuiven. Denk je de foto in zonder al dat wit: hij zou niets
betekenen.
Ryckevelde –
050303