Ik stond pas op als er vuur was aangelegd en keek naar het
zo doorschijnende en zo ijle tafereel van de mauve en goudgele ochtend waaraan
ik de ontbrekende hoeveelheid warmte kunstmatig toevoegde, pokend in het vuur
dat brandde en rookte als een lekkere pijp en dat me, zoals de pijp zou hebben
gedaan, een genoegen gaf zowel grofzinnelijk, omdat het op een lichamelijk
welbehagen berustte, als verfijnd, omdat daarachter een onaards droomgezicht
werd gepenseeld. Het behang van mijn kamer was van een fel rood, bezaaid met
zwarte en witte bloemen, waaraan ik, zo zou ik hebben gedacht, maar moeilijk
had moeten wennen.
Marcel Proust, De kant
van Guermantes I, 90