De mensengenezer van Koen Peeters telt 79 hoofdstukken. De eerste 78 zijn gelijk verdeeld. Missionaris Remi heeft 39 hoofdstukken nodig om zijn leven te vertellen; in de 39 gelijk opgaande hoofdstukken spreekt een ikpersoon met Remi en verhaalt over zijn speurtocht naar de wederwaardigheden van de missionaris, eerst als kind in de Westhoek, vervolgens als seminarist in Drongen, en daarna in functie in Congo. Deze twee reeksen zijn allebei genummerd van 1 tot en met 39. In de eerste reeks zijn de hoofdstuktitels romein gezette cijfers, in de tweede reeks cursief gezette telwoorden: ‘Een’, ‘Twee’, ‘Drie’, enzovoort. Na ‘Negenendertig’ volgt nog het hoofdstuk ‘40 / Veertig’. Daar pas blijkt duidelijk en voorgoed dat de ikpersoon wel degelijk Koen Peeters zelf is. Niet dat daarover tot dan toe veel te twijfelen viel, maar nu maakt Peeters zich ondubbelzinnig kenbaar want hij doet iets wat niet gebruikelijk is: hij maakt van wat normaal, in andere romans of nonfictieboeken, een apart, niet tot de corpustekst behorend ‘Dankwoord’ zou zijn, een onderdeel van zijn eigenlijke verhaal. In dit hoofdstuk ‘40 / Veertig’ wordt een hele reeks namen opgesomd van jezuïeten en zusters, van kennissen en kenners – een van hen is ‘Renaat Devisch’, in het boek de missionaris ‘Remi’. Ook ‘David Van Reybrouck’ wordt vernoemd, de auteur van een geruchtmakend Congoboek wordt voor de ‘reistips’ bedankt. De boeren in de Westhoek, en de jezuïten en zusters en Congolezen die Peeters ontmoette, zijn, zo valt uit deze in de tekst zelf opgenomen metatekst op te maken, ‘versmolten tot mijn personages’. Toch waarschuwt Peeters uitdrukkelijk dat ‘elke gelijkenis in dit boek met werkelijke personen toevallig’ is. Ook dat is – bij uitstek – een instructie die je niet in-het-boek-zelf verwacht. En dat geldt nog meer voor de laatste alinea, die je als een handleiding bij alles wat voorafgaat zou kunnen lezen: ‘Ten slotte, voor iedereen die deze Congoroman goed wil begrijpen...’ Waarna Peeters expliciteert wat hij ‘geenszins’ heeft willen doen, en wat daar dan ‘veeleer’ tegenover staat.
Ik had die
instructie niet nodig. Ik had het zo ook wel begrepen: de essentie van De
mensengenezer betreft de overeenkomsten die er vanuit een
antropologisch-psychologische invalshoek te detecteren zijn tussen de
boerenmens uit de Westhoek en de Congolees in het nog altijd moeilijk te
bereiken grensgebied in het zuiden van onze voormalige kolonie. In beider
harten en geesten huizen de duisternis, het ongezegde en onzegbare, de stilte
en het zwijgen: ‘Ik zeg daarover niets en zelfs dat zeg ik niet.’ De duisternis
heerst in elk van ons – in die zin is Peeters conradiaans: ook Joseph Conrad
vond de duisternis in het eigen hart toen hij the heart of darkness in
de Congo zocht. Het zit in elk van ons, en dus kun je zeggen: ‘Het donkere in
ons resoneert met het donkere van de ander.’ Dat besef stemt misschien niet vrolijker
maar het maakt ons toch iets minder eenzaam.
Met deze
universele existentiële waarheid weerlegt Peeters definitief elke – kolonialistische
of neokolonialistische – racistische neerbuigendheid: we zijn allemaal mensen
gelijk, geïnspireerd door daimonen en
worstelend met demonen. En we
vertalen die inspiratie en die worsteling in het specifieke elk op onze manier,
maar in het algemene doen we dat met eenzelfde grammatica waarin de twijfel, het
irrationele, de magie en de wanhoop, maar ook de liefde en het geduld hun weg
zoeken. En het is die algemene, duistere dimensie, overgeleverd door de familie
waarbinnen men leeft en door
de tijd en plaats waar men geboren is, die zorgt voor de verbondenheid, de
verwantschap en dus de herkenbaarheid tussen de mensen. ‘Overal zijn geheimen
en opdrachten, droevige geheugensporen. Niemand is de eigenaar ervan, daarom
blijven ze hangen tussen de mensen.’
Het zijn de daimonen, een soort van halfgoddelijke
boodschappers ‘in de goddeloze wereld’, die dat ‘tussen’ overbruggen. ‘Een
daimon is iemand die je leven ingrijpend stuurt.’ Het zijn ‘mensen die je
ontmoet, of die je tegenkomt in je lectuur’, die ‘een uitzonderlijke betekenis
voor je hebben’. Zij zijn de nooit aangekondigde brengers van essentiële
boodschappen en perspectieven, soms over de grens tussen leven en dood heen,
die een mens tot een beter en dieper inzicht kunnen brengen. Nooit
aangekondigd, maar dat betekent niet dat wij niet open moeten staan voor deze
boodschappers, meer nog, dat wij hen niet zouden kunnen opzoeken. Enerzijds is
het zeker waar ‘dat toevallige gesprekken soms de belangrijkste ontmoetingen
zijn’, maar: ‘Wij moeten die ontmoetingen opzoeken.’ Wij moeten ‘een gevoelige
observator’ proberen te zijn.
Die
boodschappers-daimonen gebruiken voor hun overdracht vaak onooglijke voorwerpen
en vreemde formules waarmee wij in een magisch, in elk geval niet-rationeel,
handelen en denken en voelen verwikkeld zijn. ‘Kan een voorwerp een medium
zijn, een doorgeefkanaal, een venster op een andere wereld?’ is een vraag die
Peeters zeer affirmatief beantwoordt.