De ondoordringbare zwarte wade waarin Albinus nu leefde
verleende zijn gedachten en gevoelens een zekere soberheid, ja zelfs een zekere
noblesse. Hij werd door duisternis gescheiden van zijn vroegere leven, dat in
zijn scherpste bocht plotseling was uitgedoofd. Herinnerde taferelen bevolkten
het schilderijenmuseum van de geest: Margot in een bedrukt schort, die een
purperen gordijn opzij trok (hoe verlangde hij nu naar die armetierige kleur!);
Margot die onder de glanzende paraplu door bloedrode plassen trippelde; Margot
naakt voor de spiegel van de kleerkast, knabbelend op een geel kadetje; Margot
die in haar glimmende badpak een bal wierp; Margot in een zilverkleurige
avondjurk, met haar gebruinde schouders.
Vladimir Nabokov, Een
lach in het duister, 184