II:88-99
Marcel woont graag de
militaire exercities bij waaraan Saint-Loup moet deelnemen, ook al moet hij
daarvoor een eind de deur uit: Pour
arriver au terrain de manoeuvres, il me fallait faire de grandes marches. (91:9-10)
Dat put hem uit, wat zorgt voor een diepe slaap, waaruit het dan weer moeilijk
ontwaken is. In een halfwakende toestand overvallen hem de zorgen waarmee hij
de avond voordien was ingeslapen. Dan trommelt hij Saint-Loup op, die niet lang
op zich laat wachten om hem te troosten.
Dit gegeven van diep
slapen en moeizaam ontwaken doet Marcel terugdenken aux bonnes fatigues de mon enfance à Combray (91:22). Waarop Proust nog maar eens uitweidt
over de mémoire involontaire: om
terug te keren naar de kindertijd, moet je niet de plekken gaan bezoeken – Ce sont là pèlerinages fort hasardeux (91:27-28)
waarbij je vaak van een kale reis terugkomt. Beter is het in het innerlijk af
te dalen, en dat kan dus blijkbaar het best op die momenten van
halfslaap/halfwaken. Naar de (herinnering aan de) kindertijd moet je niet reizen, je moet erin afdalen. En dat is geen bewuste
onderneming, maar iets wat te maken heeft met certaines impressions fugitives et fortuites (92:2): vluchtige en
toevallige indrukken die ramènent bien
mieux encore vers le passé, plus immatériel, plus vertigineux, plus
infaillible, plus immortel (92:3-5).
Uit zijn contacten met
de militairen maakt Marcel op hoe populair en geliefd Saint-Loup bij zijn
collega’s is. Die militairen zijn ofwel jeunes
bourgeois riches qui ne voyaient la haute société aristocratique que du dehors
et sans y pénétrer (92:37-39), jonge rijkeluiszoontjes die dus wel toegang
hebben tot de privileges van de aristocratie, maar die niet artistocratisch zijn
en dus als snobs kunnen worden bestempeld: zij hebben niet die libre et négligente élégance de Saint-Loup
qui plaisait tant à ma grand’mère (93:22-23). Ofwel zijn het anciens (‘beroepssoldaten’), hommes du peuple (93:41), die Saint-Loup
gewoon sympathiek vinden en hem zijn wufte excentriciteiten niet kwalijk nemen.
Na zijn grandes marches keert
Marcel verkwikt terug naar zijn kamer, waar hij zich overlevert aan het
geschreven woord. Ofwel schrijft hij zelf, daarop wijzen de aanwezigheid van
een inktpop en een riem papier, ofwel leest hij in un roman de Bergotte (96:2-3).
Om zeven uur begeeft Marcel zich dwars door de
stad (want Saint-Loup woont aan de andere kant) naar het souper. Onderweg, zo
stelt hij vast, zijn de indrukken die hij opdoet zo krachtig dat hij warempel
vergeet waarvoor hij initieel naar deze garnizoenstad is gekomen: ce n’était que pour tâcher d’être rapproché
d’elle [= Mme de Guermantes] que
j’étais venu dans la garnison de Robert (96:24-25). Er ontstaat in zijn
verbeelding een afstand tussen hem en haar: essayer
d’oublier Mme de Guermantes me semblait affreux, mais raisonnable et, pour la
première fois, possible, facile peut-être (97:35-37).
Marcel voelt zich op zijn wandeling door de smalle
middeleeuwse straatjes blootgesteld aan de verlokkingen van in de schemering ruisende
rokken. En hij observeert de bewoners van de huizen waar hij voorbijkomt, gevat
in het rembrandteske clair-obscur van hun kaarsverlichte ramen. Dit clair-obscur
– het contrast tussen wit en zwart, onverlichte straten en vrieskou (un vent glacial qui semblait annoncer la
neige (96:21-22)) – ‘kleurt’ deze passage en geeft ons een idee van wat het
is om door een donkere stad te lopen. De ijzige wind schildert op de
aangezichten van de mensen op straat een rode toets, zoals op de schilderijen
van Breughel. En die Vlaamse sfeer trekt Proust dan weer door naar de gelagzaal
waar hij Marcel laat aankomen: de keuken is een ‘roodgloeiende’ plek, où tournaient des poulets embrochés, où
grillaient des porcs, où des homards encore vivants étaient jetés dans ce que
l’hôtelier appelait le « feu éternel » (98:22-25). De lezer wordt mee naar
binnen getrokken, weg uit de ijzige schemering, in een warme en omhullende ruimte.
De vorige
afleveringen van deze Proust-lectuur zijn hier te lezen: Rechercheur.