donderdag 30 oktober 2014

zomer veertien 66



27 augustus – woensdag / Visart

Ik vind een doos vol cahiers met notities, lectuurfragmenten, tekeningen, dagboeken uit de jaren van mijn huwelijk, tussen 1987 en 2005. Hoe zal ik hier ooit aan beginnen? Moet ik hier wel ooit aan beginnen? Aan beginnen te wat? Het is mij niet duidelijk. En toch zou ik niet verdragen dat dit alles verloren zou gaan. Ik doorblader een paar cahiers, zie het regelmatige handschrift, hier en daar een tekening. Ingekleefde tickets, kaartjes, knipsels. En dan moeten er ook nog tal van digitale restanten zijn, nooit uitgeprint, ergens op een of andere schijf of diskette bewaard – als het nog bewaard ís tenminste en inmiddels al niet onleesbaar geworden. Als ik ooit dit archief ontgin, zal ik georganiseerd en met discipline moeten te werk gaan. (…)

De fiets op voor enkele boodschappen. (…) En passant kijk ik of Trui thuis is, quod non maar Jo en Rika zijn er wel. Een praatje met Jo, over het zorgen voor zieke ouders en de vestimentaire codes van pubermeisjes. Jo V.I. komt net aan. Zij zegt dat in Groot-Brittannië fietsen geen goed idee is.

Op de terugweg spring ik binnen in de Aldi. Ik ga er steeds liever winkelen – en ik laat me altijd strikken door een van de extra aanbiedingen. Datgene wat ik niet nodig heb waarmee ik deze keer de winkel verlaat is een set van drie plastic magnetronboxen met stoompijp in de deksel. 

(…)

Aan de kassa naast die waar ik sta aan te schuiven doet zich een onduidelijk incident voor. Een oude, zwaarlijvige dame, die niet goed ter been is en evenmin ter tale, laat iets vallen. Ik zie niet wat, maar schat, op basis van het geluid, dat het een glazen pot is, of misschien een blik conserven. De caissière zucht verveeld en gaat op zoek naar een veger-en-blik. De klanten die achter de dame wachten, kijken gelaten toe. Ik heb niet de indruk dat er iets gebroken is of over de vloer is uitgelekt. De schade lijkt beperkt. Ik moet nu zelf afrekenen en mijn aankopen in mijn tas proppen. Daardoor heb ik geen oog voor hoe het incidentje verder afloopt. Het incident blijft: onduidelijk. Dat heb je soms. Er is een anekdote, iets met mogelijk een verhaal. Maar doordat je iets mist, blijft het onvolledig. Je blijft achter met een frustratie. Dan zie ik de vrouw naar de uitgang strompelen, een beetje ontdaan. Haar dikke benen zijn in zwachtels gewikkeld. Ze draagt de zware boodschappentas. Ik vraag me af of ze ver moet en hoe ze daar zal geraken.

Ik breng de dag schrijvend, maar vooral lezend door. Ter wereld gekomen van Margaret Mazzantini is lichte kost. Vakkundig vervaardigd, maar soms gevaarlijk dicht bij, of over, de grens van de sentimentaliteit. Ik begin ook aan Plakboek van Georges Perros. Dat is al moeilijker verteerbaar. Ik moet zowat elke zin opnieuw lezen. Maar ik begrijp wel iets als hij schrijft over ‘indirect’ schrijven: het gaat dan volgens hem over ‘draaien om een punt zonder identiteit’. En hij stelt: ‘Als je dat punt niet aanvoelt, kun je ze niet lezen en dus niet begrijpen.’ Met ‘ze’ bedoelt hij bepaalde auteurs. Hij noemt – onder anderen – Ponge, Leiris, Michaux… Zelf lijkt Perros mij ook zo iemand. Bij dit soort teksten, denk ik dan, begint het lezen pas echt interessant te worden: voorbij het verhaal (Mazzantini), voorbij het sentiment, voorbij de persoonlijke projecties, voorbij de herinneringen. Er wordt een eigen (taal)universum gecreëerd, een eigen taal ook eigenlijk. Het lezen bestaat dan uit het ontcijferen van die taal en uit het ontwikkelen van een geheel eigen affiniteit, een één-op-éénrelatie tussen auteur en lezer, een relatie die, zoals in het ‘echte’ leven, nooit af is en zeker niet op de manier waarop je een pageturner na de laatste bladzijde dichtklapt.

(…)