3 juni 2014
Ik zag op mijn reis veel mensen die het goed stellen, mensen met wie ik sprak of mensen die vriendelijk waren en op de juiste manier de formules uitspreken waarmee wij, telkens wij elkaar op onze weg ontmoeten, onze eindigheid en wederzijdse afhankelijkheid, onze bereidheid tot entr’aide horen te bezegelen. Aan al deze mensen bewaar ik een herinnering, zeker omdat ik veel van hen in deze notities een plaats heb gegeven. Maar die herinnering zal vervagen – zo gaat dat met herinneringen. Vier beelden van mensen evenwel zullen op mijn netvlies gebrand blijven. Het gaat om minder glorieuze beelden maar ik beschrijf ze toch nog even apart omdat ze veel zeggen over de toestand van mijn geliefde Frankrijk.
In Barentin, een stadje in de buurt van Rouen dat klaarblijkelijk
tot voor kort in grote mate afhankelijk was van een nog niet zo lang geleden
gesloten fabriek en waarboven een groot snelwegviaduct in aanbouw was, van waar
in de toekomst de voorbijrazende auto’s en vrachtwagens nooit zullen nederdalen
om de Barentijnen een nieuwe welvaart te brengen, zag ik tussen de alweer
afbrokkelende relatief nieuwe appartementsblokken zo’n treurig
trainingspakkengezin: de vrouw met kinderwagen, voorafgegaan door een
ongeïnteresseerde macho, sigaret in de knuist. Deze kleine processie straalde
zo’n grondeloze tristesse en perspectiefloosheid uit… Hoe kun je hier
overleven? Hoe kun je hier gelukkig zijn? In welke wereld poot je dat kind
neer?
In een dorp, ik weet niet meer welk maar laten wij het het
gemiddelde Franse dorp noemen, de doorslag van alle dorpen waar ik doorheen ben
gefietst en die allemaal, de een al meer dan de ander maar toch allemaal op min
of meer dezelfde manier, aan teloorgang en vergrijzing zijn overgeleverd, zag
ik een huis met een glazen voordeur. En achter die glazen voordeur stond een al
wat oudere man die net naar binnen was gegaan maar die nog even bleef staan om
mij te zien passeren. Die man, zo wist ik, zou die dag niet meer buiten komen
en van zijn aanblik ging ook zo’n overweldigende tristesse uit dat ik er even,
nuja, niet goed van was.
Over de oude vrouw in Bram had ik het al. Hoe zij met haar
boodschappentas volledig in zichzelf gekeerd naar huis ging en hoe ik mij
inbeeldde dat het personeel van de supermarkt waar zij haar inkopen had gedaan
misschien maar over een paar weken zou opmerken dat ze al een tijdje niet meer
was komen opdagen. Misschien wachtte thuis een al evenmin goed ter been zijnde
oude man haar op. Misschien was die echtgenoot, of een nooit weggeraakte zoon, intussen
zelf ook al bejaard, liefhebbend en goed voor haar. Dat kan allemaal. Maar in
mijn verbeelding was ze alleen en die verbeelding is vast en zeker niet
onredelijk: hoeveel oude mensen, vooral vrouwen, zouden in die halfverlaten
dorpen niet alleen overleven? Iemand
vertelde mij na mijn thuiskomst, toen ik over dit soort ervaringen vertelde,
over een dorp waar zo’n oude vrouw als een van de weinige dorpsbewoners was
achtergebleven. Al haar buren en vriendinnen waren weg of dood. Alle kinderen hadden
al lang betere oorden opgezocht. Om de twee dagen bracht de postmeester, die er
wél nog is (maar voor wiens brieven?), voor haar een brood mee uit een naburig
dorp. En eens per maand kwam een ver familielid met de auto over uit Parijs om
samen boodschappen te gaan doen in de grande
surface van een naburige stad.
En dan het laatste beeld. Ook hier weet ik niet meer waar ik
het zag, maar het was tegen het einde van mijn reis aan. Twee oude vrouwen
stappen van een langs de straat geparkeerde auto naar de voordeur van een huis.
Er is een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen beide vrouwen. Zou het kunnen
dat dit moeder en dochter zijn? Een vrouw van ik schat rond de zeventig helpt
een negentigjarige – of daaromtrent – vooruit naar haar deur. Misschien wonen
ze daar wel samen in hetzelfde huis. Transgenerationele solidariteit, de jongen
helpen de ouden. Zoals het hoort en zoals, omgekeerd, de ouden lange tijd voor
de jongen hebben gezorgd, tot ze het niet meer konden. Maar, het stopt
natuurlijk niet bij die zeventigjarige. Waar zijn de vijftig-, de dertig-, de
tienjarige? Zullen zij er zijn als hun aanwezigheid vereist is, zoals nu bij
deze hoogbejaarde vrouw? De aanblik van het koppel is tegelijk vertederend en
onrustbarend. Is de voortzetting van dit soort evidente behulpzaamheid voor de
toekomst verzekerd? Zullen de volgende generaties, eens ze te oud zijn geworden
om voor zichzelf te zorgen, kunnen rekenen op dezelfde zorgen?
Van vooruitgang, zo heb ik tijdens deze reis geleerd, kan
maar sprake zijn als de volgende generatie het minstens even goed zal hebben
als de huidige. Dit zal in Frankrijk, en uiteraard niet alleen in Frankrijk,
overduidelijk niet het geval zijn. Het heeft pijn gedaan het te moeten
vaststellen, maar het is niet anders.