dinsdag 21 oktober 2014

Ilja Leonard Pfeijffer, La Superba (2)



2 (begin hier met deel 1)

Romans zijn interessant als er iets bijzonders gebeurt in de relatie tussen inhoud en vorm, en meestal gebeurt dat, als het gebeurt, doordat het medium zelf wordt onderzocht, geëxploreerd, ter discussie gesteld.

Ilja Leonard Pfeijffer beoefent met de roman La Superba een hogere vorm van romankunst. Dit is een metaroman: een roman die niet alleen een roman is in de zin van een verhaal met een achtergrond en met karakters die een catharsis doormaken, en eventueel ook nog enkele actuele en interessante problematieken (hier is dat de migratie, maar ook de liefde), maar ook nog eens een roman over ‘de’ roman. Niet alleen trekt Pfeijffer alle stilistische registers open en speelt hij met navoelbaar plezier allerlei intertekstuele spelletjes, hij jongleert ook met de conventies van het genre dat hij beoefent.

Uiteraard vertoont het romanpersonage Ilja gelijkenissen met de werkelijke Ilja Leonard Pfeijffer. So what? Met zijn neiging tot spelen en zijn intellectuele superioriteit kan Pfeijffer het zich permitteren om het conventionele karakter bloot te leggen van de relatie tussen wat echt is en wat verzonnen is. Hij daagt de lezer uit die, zo weet hij maar al te goed, de onweerstaanbare neiging heeft om tot deze identificatie over te gaan. Hij thematiseert zelfs die neiging. Zo voorziet hij in het derde deel het nevenpersonage Alfonso Gioia van een zeer opvallende fysieke gelijkenis met Harry Potter. Op zich is dat niet sensationeel, er zijn wel meer mensen die op Harry Potter gelijken (dat verklaart wellicht het feit dat die figuur zo tot de verbeelding spreekt, een welbepaald soort verbeelding welteverstaan). Maar Pfeijffer laat deze Gioia zeggen dat J.K. Rowling zich voor haar personage, uiteraard een fictief personage, door hem, Alfonso Gioia, zijnde zelf een fictief personage, maar dan in een ander boek, genaamd La Superba, heeft laten inspireren!

Formeel heeft La Superba nog wel meer te bieden. Pfeijffer creëert vernuftig een extra laag in zijn boek, door zijn ik-persoon een niet nader genoemde ‘vriend’ te laten aanspreken. Wat wij te lezen krijgen, zijn zogezegd de aan deze vriend gerichte ‘notities’, die dan ‘later’ eventueel zullen kunnen worden omgewerkt tot een roman. Door deze ingreep bouwt Pfeijffer een mogelijkheid tot zelfcensuur in: het is eigenlijk niet de bedoeling dat wij te lezen krijgen wat wij nu te lezen krijgen. Maar natuurlijk lezen we het wél! We krijgen er met andere woorden het voorlopige bij, de niet voor publicatie vatbaar geachte commentaar, de ‘onafgewerkte’ zinnen, de onwaarschijnlijkheden, de ongecensureerde versie. De ik-persoon hoeft dus helemaal niet zijn best te doen om zichzeld mooier voor te stellen dan hij is – en het moet gezegd, hij komt er niet al te glorierijk uit. Het getuigt van een groot zelfvertrouwen, en een groot vertrouwen in het medium, in de kracht van fictie, om zoiets aan te durven.

Het mooie van Pfeijffers procedé is natuurlijk, onder meer, dat die ‘vriend’ van de aanspreking op elke lezer van toepassing blijkt: het schept een band zo te worden aangesproken. En het verhoogt de betrokkenheid, wat nodig is want er gebeuren op het eerste zicht onwaarschijnlijk lijkende dingen in dit boek.

Die onwaarschijnlijkheid wordt in de verf gezet door het verhaal met opzet al meteen in een groteske te laten ontaarden: Ilja vindt een menselijk been en neemt het mee naar huis, waar hij het, alvorens er zich definitief van te ontdoen, aan zijn erotische fantasieën onderwerpt.

lees hier verder