zaterdag 3 november 2012

los ingeslagen 35

30 september 2012

Op bezoek bij J. en M.-A. We worden hartelijk ontvangen. J. heeft konijn klaargemaakt, met gekookte aardappelen in de schil en in bier gestoofde champignons. Het gesprek meandert heen en weer, valt nooit stil. J. vertelt over een ontmoeting met Jef (Zjef?) van Uytsel, de zanger die in de jaren zeventig een paar niet onverdienstelijke successen boekte. ‘De zotte morgen’ was zijn grootste wapenfeit in de tijd dat het huis van de ‘Vlaamse kleinkunst’ nog onderdak bood aan artiesten die niet, zoals nu, al een uit de kluiten gewassen rockband nodig hadden om gehoord te worden. Van Uytsel, zegt J., bleek een uiterst aimabele man. Hij, Van Uytsel, vertelde over een ontmoeting met Georges Brassens. Hij had het Franse boegbeeld thuis bezocht, in zijn woning in een voorstad van Parijs. Dat moet voor Van Uytsel een memorabele ontmoeting zijn geweest. Dat gegeven brengt ons op ontmoetingen of bijna-ontmoetingen die we zelf hebben gehad met aanbeden mensen. J. vertelt dat hij ooit op de trein naar Italië een tijdje samen met Leo Ferré in hetzelfde compartiment had gezeten. Ferré was een van zijn helden maar hij had de man niet durven aanspreken. Wat kun je trouwens zeggen tegen iemand die je bewondert (behalve dan de in die omstandigheden onbenullige mededeling ‘Ik bewonder u’)? S. vertelt over haar bijna-ontmoeting met Brassens in de Bobinot in Parijs. Ze was er samen met X., haar lief in die dagen, naar een van de laatste concerten van X.’s grote held gaan kijken. (Voor de pauze hadden ze een circusachtig optreden met aapjes en met een diseur moeten verbijten (een diseur zijnde een specialist van woordspelletjes in de taal van Molière).) Na het optreden had X., in de hoop Brassens nog even te kunnen aanklampen of dan toch een glimp van nabij van hem op te vangen, samen met haar nog staan dralen in de gangen van de concertzaal. Toen eindelijk Brassens samen met zijn twee muzikanten (tweede gitaar en contrabas) door de gang kwam aangebanjerd, bleek X. te schuchter om hem aan te spreken. Hij had het moeten stellen met een vriendelijke glimlach – de bard had niet de inschatting gemaakt dat een verlegen jongeman, die hem duidelijk met vriendelijke bedoelingen opwachtte, het toch wel verdiende om goedmoedig en aanmoedigend te worden aangesproken. Maar wellicht was Brassens toen al ziek en ijlde hij voort in het besef dat hij niet meer veel tijd te verliezen had. Deze anekdote herinnerde mij aan mijn bijna-ontmoeting aan de voet van de Ventoux met een man die ik in mijn verbeelding achteraf tot broer-van-Brassens benoemde – maar omdat dat geen echte ontmoeting met een beroemd persoon betrof, zocht ik in mijn geheugen of er geen ander verhaal voor vertellen in aanmerking kwam en ik stuitte op mijn ontmoeting met Eddy Merckx (zie ‘los ingeslagen 36’).