367
Op de wandeling bleven wij altijd bij de broeder en de
wandelploeg achter en spraken, uitkijkend over het golvende landschap onder de
’s winters meestal egaalgrijze bewolking, over zijn verliefdheid, over
Rilke en Nietzsche die wij lazen, en over onszelf. (10)
368
Er hing in de bomen en de lucht, die zich weldra grijs
bewolkte, een herfstachtigheid die mij aan A. Roland Holst herinnerde,
ook door de droefgeestigheid die ik mij hier duidelijk bewust werd. (36)
369
De lucht was weer onbewolkt en schitterde als
antraciet. (39)
370
Juist kwam de zon achter nevelwolken half door,
het broeide tussen de huizen, toen werd het opnieuw donker. (43-44)
371
Is zijn uitzicht op de blauwe lucht, de wolken,
is het toeval, waardoor ook hij aan alle kanten is omringd, erdoor veranderd?
(87-88)
372
Ergens in de stad zou een ereboog opgericht moeten
worden, met een gladde grafsteen en een eeuwig flakkerende vlam, ter
nagedachtenis aan de onbekende auteur, gevallen, of liever vervluchtigd, voor
het vaderland van de voorbijtrekkende wolken waarover Baudelaire zulke
aangrijpende Franse woorden heeft geschreven. (223)
372
Het is de kleur die een wolkeloze hemel
aanneemt wanneer het avond wordt, de kleur van het gedeelte van de hemel dat
van de ondergaande zon is verwijderd. (255)
373
Wanneer wolken onze kust hebben bereikt, worden
het Hollandse wolken die samen de Hollandse luchten vormen, waar wij zo
trots op zijn omdat ze door de schilders uit onze Gouden Eeuw wereldberoemd en
tot een toeristische attractie zijn gemaakt. (290)
374
De ouderwetse plee, zoals die zich in mijn ouderlijk
huis bevond, bezat een klein raampje waardoor ik, wanneer ik kon blijven staan,
de blauwe of bewolkte hemel, of ’s avonds een handvol sterren kon zien,
zodat ik mij door de prikkelende lozing van min water een kind van het heelal
voelde. (308-309)
375
Uitzicht over de baai, naar het stadje, en op de
tegenoverliggende heuvels en bergen waar nu, tien uur in de ochtend, nog dunne wolkensluiers
hangen. Ik werd om zeven uur wakker doordat kleine vissersboten kwamen binnentuffen,
een geluid dat ik in mijn slaap al waarnam en eerst niet kon thuisbrengen.
Wakker geworden hoorde ik de stemmen van mannen die een nacht op zee zijn
geweest, zware tabak roken en een trui aan hebben, mannen met gespierde armen
en eelt in hun handen, zoals vroeger mijn ooms. Vannacht scheen de maan op mijn
kussen, wat mij heel lang niet is overkomen. Ik kon haar schijnsel aanraken,
ontroerd betasten. ik stond op om naar buiten te kijken en zeg een prachtige
nachthemel met landschappelijke wolken. (343)