dinsdag 1 mei 2012

wolken 367-375

wolkencitaten uit: Adriaan Morriën, Plantage Muidergracht

367
Op de wandeling bleven wij altijd bij de broeder en de wandelploeg achter en spraken, uitkijkend over het golvende landschap onder de ’s winters meestal egaalgrijze bewolking, over zijn verliefdheid, over Rilke en Nietzsche die wij lazen, en over onszelf. (10)

368
Er hing in de bomen en de lucht, die zich weldra grijs bewolkte, een herfstachtigheid die mij aan A. Roland Holst herinnerde, ook door de droefgeestigheid die ik mij hier duidelijk bewust werd. (36)

369
De lucht was weer onbewolkt en schitterde als antraciet. (39)

370
Juist kwam de zon achter nevelwolken half door, het broeide tussen de huizen, toen werd het opnieuw donker. (43-44)

371
Is zijn uitzicht op de blauwe lucht, de wolken, is het toeval, waardoor ook hij aan alle kanten is omringd, erdoor veranderd? (87-88)

372
Ergens in de stad zou een ereboog opgericht moeten worden, met een gladde grafsteen en een eeuwig flakkerende vlam, ter nagedachtenis aan de onbekende auteur, gevallen, of liever vervluchtigd, voor het vaderland van de voorbijtrekkende wolken waarover Baudelaire zulke aangrijpende Franse woorden heeft geschreven. (223)

372
Het is de kleur die een wolkeloze hemel aanneemt wanneer het avond wordt, de kleur van het gedeelte van de hemel dat van de ondergaande zon is verwijderd. (255)

373
Wanneer wolken onze kust hebben bereikt, worden het Hollandse wolken die samen de Hollandse luchten vormen, waar wij zo trots op zijn omdat ze door de schilders uit onze Gouden Eeuw wereldberoemd en tot een toeristische attractie zijn gemaakt. (290)

374
De ouderwetse plee, zoals die zich in mijn ouderlijk huis bevond, bezat een klein raampje waardoor ik, wanneer ik kon blijven staan, de blauwe of bewolkte hemel, of ’s avonds een handvol sterren kon zien, zodat ik mij door de prikkelende lozing van min water een kind van het heelal voelde. (308-309)

375
Uitzicht over de baai, naar het stadje, en op de tegenoverliggende heuvels en bergen waar nu, tien uur in de ochtend, nog dunne wolkensluiers hangen. Ik werd om zeven uur wakker doordat kleine vissersboten kwamen binnentuffen, een geluid dat ik in mijn slaap al waarnam en eerst niet kon thuisbrengen. Wakker geworden hoorde ik de stemmen van mannen die een nacht op zee zijn geweest, zware tabak roken en een trui aan hebben, mannen met gespierde armen en eelt in hun handen, zoals vroeger mijn ooms. Vannacht scheen de maan op mijn kussen, wat mij heel lang niet is overkomen. Ik kon haar schijnsel aanraken, ontroerd betasten. ik stond op om naar buiten te kijken en zeg een prachtige nachthemel met landschappelijke wolken. (343)