zondag 11 maart 2018

André Aciman, Alibi's


de winter van 2018 – 40

136 – Ik kende André Aciman niet toen zijn onder de titel Alibi’s gebundelde ‘essays over elders’ mij toevallig in handen kwamen. Ik heb ze met plezier gelezen, zij het dat ik me toch soms ook wel ergerde aan het wat gekunstelde, geforceerde, koketterende cultiveren van het ontheemd-zijn, het nergens-thuis-zijn, het zelfverklaarde balling-zijn van deze erudiete en zeer belezen en aardig pennende joodse intellectueel en cultuurmens. Aciman werd in 1951 geboren in Alexandrië uit Sefardische joden van Turkse en Italiaanse origine, werd opgevoed in het Frans in een omgeving waar ook Italiaans, Grieks, Ladino en Arabisch werd gesproken, ging naar een Engelstalige school, verhuisde in 1965 naar Rome en drie jaar later naar New York, waar hij zijn leven als academicus, schrijver en huisvader uitbouwde.

De essays gaan over geur, Monet, het samenspel van geheugen en herinnering, de tijd – en dus ook Proust, onvermijdelijk –, fotografie, reizen, het autobiografische schrijven, Rome, Venetië, Parijs, Toscane, Barcelona, New York, Alexandrië.

Allemaal erg boeiend, maar de hooggespannen verwachting werd tijdens mijn lectuur niet, of toch niet volledig, ingelost – al kan ik daar nu niet meteen de vinger op leggen.

Het slotessay, ‘Parallax’, lijkt een soort van theoretische onderbouwing te willen geven aan wat voorafging. En dáár wordt mij alsnog duidelijk waarom deze André Aciman mij, ondanks dat vele beloven, niet genoeg heeft gegeven.

‘Parallax’ begint met een herinnering aan Alexandrië, een herinnering die inhoudt dat hij, de nog erg jonge André Aciman dus, in Alexandrië al verlangde naar Parijs. In die herinnering, zo beseft André nú, moet reeds dat vooruitkijken inbegrepen zijn. Hij beseft dat zijn herinnering op die manier een ‘verdraaiing’ inhoudt: ‘Het niet zien van dat fundamentele verdraaien betekent het verdraaien van herinneringen.’ En kunst wordt daarbij: ‘een verheven manier om ondraaglijk geworden verdraaiingen te stileren’.

Ik vind dat een goede definitie van kunst. Het lijden dat aan de basis van kunst ligt, is erin opgenomen, zoals ook het verhevene en, onlosmakelijk daarmee verbonden, de stijl in de definitie aanwezig zijn. ‘Stijl,’ zo leerde ooit een leermeester me, is ‘de manier waarop we met ons tekort omgaan’. Kunst is, inderdaad, het ondraaglijke stileren.

Kunst is het ondraaglijke stileren. Kijk, die zin kun je op twee manieren lezen. En ja, stijl kan nuffig, virtuoos, potsierlijk en/of pedant zijn. Stijlloosheid, of een gebrek aan stijl: da’s ook stijl.

In Alexandrië al denken aan Parijs – en in Parijs in de herinnering aan Alexandrië dat vooruitdenken, dat verlangen-naar incalculeren. De identiteit wordt op die manier de bewoner van een tussengebied. Overal en nergens thuis. Het voortdurende oscilleren – ongeveer dát is het wat Aciman met het woord ‘parallax’ bedoelt. ‘Wat je voor je ziet roept een denkbeeldig elders op. Maar het is via het kanaal van dat denkbeeldige elders dat je begint te zien wat zich voor je ogen afspeelt.’ De blik waarmee je kijkt trekt geen rechte lijn tussen je (innerlijk) oog en het geziene/gedachte. Je bent eigenlijk altijd élders, je bent altijd je eigen balling. (Dat is wat Aciman met het woord ‘alibi’ bedoelt.) Geheugen en verbeelding zijn altijd innig met elkaar verweven. De waarheid komt op het spel te staan, wordt onstabiel, onbetrouwbaar. (En precies dat is: waarheid!) De werkelijkheid is niet te bereiken, behalve met een omweg. En ja, dit geldt niet alleen de herinnering, maar ook: de ‘beleving, liefde, het leven zelf’. ‘Parallax is niet alleen een gestoorde manier van kijken. Het is een derealiserende, verlammende stoornis in de ziel – cognitief, metafysisch, intellectueel en uiteindelijk esthetisch. (…) Je gaat ervan uit dat je niet helemaal bent zoals anderen en dat je om anderen te begrijpen, bij anderen te zijn, anderen lief te hebben en hun liefde te ervaren, andere gedachten moet hebben dan er automatisch bij je opkomen.’

Op dit punt aangekomen, voert André Aciman W.G. Sebald op. Sebald schreef, schrijft Aciman, ‘vaak over mensen met een kapot leven, mensen die gevangenzitten in ongevoeligheid, stilstand en verbijsterende steriliteit’ en die bovendien te maken hadden ‘met ontheemding’ – en zo, besluit Aciman, ‘kwamen ze ten slotte in het verkeerde leven terecht’. Sebald kan, aldus nog Aciman, niet schrijven ‘zonder ontheemding als een elementaire metafoor naar voren te schuiven’. En hij gaat nog een stap verder want ballingschap lijkt te suggereren dat er nog een thuis is, met een moedertaal en een aanwijsbare familie en een voorgeschiedenis, waar de balling eventueel naar kan terugkeren. Maar neen, de ballingschap waar Sebald en Aciman het over hebben, is fundamenteler: er is geen thuis meer. Of als dat er al is, dan weet de balling niet meer waar hij het zou moeten vinden: ‘De balling weet niet meer waarvandaan hij is verbannen.’ Het beste wat hij vermag is: dit ondraaglijke stileren, kunst maken, bijvoorbeeld schrijven. Vandaar: ‘Ik kon ballingschap samenvatten door te zeggen dat ik van schrijven over ballingschap mijn thuis heb gemaakt.’

Afgezien van het feit dat Aciman wel een erg summiere omschrijving geeft van waar het volgens hem bij Sebald om draait, stelt precies het feit dát hij Sebald aanhaalt zijn eigen ontoereikendheid op scherp. (Toch zeker in deze essays – ik zou er misschien zijn fictiewerken moeten bijnemen, bijvoorbeeld het naar verluidt bejubelde Call Me by Your Name, vertaald als Noem me bij jouw naam.) Waar Sebald op deze thematiek muziek heeft gezet, ik bedoel daarmee: een onnavolgbare, zeer eigen, zeer muzikale stijl, waardoor zijn verhalen op een hoger en wat mij betreft hoogste niveau worden getild, blijft Acimans getheoretiseer vlak en warrig. Ik begrijp wel min of meer waarover hij het heeft, maar het ráákt me niet – en het doet mij beseffen dat ik, om geraakt te worden, wel degelijk die muziek, die meerwaarde die kunst – als stilering van het ondraaglijke – te bieden heeft nodig heb.