27 januari 2016
woensdag
LIEFDE
‘s Avonds, op weg naar huis, zeg ik aan M., aan wie ik over
mijn aankoop van de schilderijtjes heb verteld, dat ik blij zal zijn ze te
zullen terugzien. (Ik zeg niet wat ik denk want wat ik denk is dat ik hoop blij
te zullen zijn: ik weet het helemaal niet zeker, heb eerlijk gezegd wel wat
schrik dat mij een teleurstelling wacht en dat ik zal moeten concluderen dat ik
mijn geld in een zotte opwelling heb uitgegeven.) Ik kom thuis, ik zie de
landschapjes die ik heb uitgehangen (alleen de mooiste, dat spreekt voor zich)
en, jawel, een vreugde welt in mij op: ik vind ze nóg beter dan toen ik ze
vrijdag voor het eerst zag, en zondag opnieuw zag, en maandagvoormiddag, toen
ik ze kon kopen. Ja, ik begin zelfs iets te zien in sommige van de andere
werkjes die deel uitmaakten van de loten en die ik er dus voor lief bij moest
nemen. Ze hebben een onmiskenbare kwaliteit die ik aanvankelijk over het hoofd
had gezien, zo verblind als ik was door de zichtbaardere, of moet ik zeggen
opzichtigere, kwaliteit van de werkjes die mij het eerst waren opgevallen,
waarop ik mijn oog had laten vallen.
En ik denk: dit is als met een liefde die aanzwelt. Er is
een eerste zicht, op niets gebaseerd behalve op blinde intuïtie en naar
verluidt nog het meest van al op direct op de seksuele instincten inspelende
geuren. Dan is er een uit-het-zicht waarop niet een uit-het-hart volgt, zoals
meestal het geval is. In dat uit-het-zicht groeit het gevoel, grotendeels op
basis van autosuggestie (op basis van wat anders?). Dan is er het terugzien: de
basis wordt steviger en voortaan wordt op die basis voortgebouwd (áls er wordt
voortgebouwd). Het is een basis die bestaat uit herkenning en uit het gevoel
van blijdschap dat door die herkenning wordt opgewekt: ik heb het de eerste
keer goed gezien, ik heb me niet vergist. Het is een vorm van narcistische
tevredenheid: zie je wel, ik heb het goed gezien. En dan is er het tweede
uit-het-zicht waarin opnieuw iets nieuws groeit: het verlangen. Het verlangen
naar het weerzien, dat meer een verlangen is naar het opnieuw beleven van de
herkenning dan het verlangen naar het object daarvan. Want hoe zou je kunnen
verlangen naar een object waarvan je enkel een eerste indruk bewaart? Wat zou
dat verlangen anders kunnen zijn dan een verlangen om dat object beter te leren
kennen? En wat is dat beter leren kennen anders dan een onderzoek naar de
overeenstemmingen tussen de nieuwe kennis en de eerste indruk? Het heeft
allicht meer met jezelf te maken dan met datgene waarnaar je verlangt want die
herkenning, die de bevestiging is van de juistheid van het eerste inzicht,
verleent stevigheid, houvast in deze wereld van schuivende betekenissen waarin
er meer een uit-het-zicht is dan een in-het-hart. Wanneer dan het verlangen
opnieuw wordt bevestigd, ontstaat verknochtheid. Of noem het verliefdheid, wat
toch altijd deels een vorm van zelfmisleiding is: het verlangen wil
herbevestiging en is daartoe zelfs bereid om de waarheid te vertekenen. Die
waarheid is dat de liefde niet oneindig is. De verknochtheid aan het object –
weze het nu een mens of een schilderij – verdunt, verwatert, verflauwt
onvermijdelijk. Dat weet iedereen die niet meer in de sprookjes gelooft waarmee
men geprobeerd heeft zijn verknoopte huishouding van verlangen, uitstel, geduld
en frustratie op orde te houden. Er komt een dag dat je het object misschien
een tijdlang niet meer ziet (ook al is het in de buurt doordat je het verworven
hebt, of doordat je er een relatie mee bent aangegaan); er komt een dag dat je
vergeet te kijken en dat, als je dan toch nog eens kijkt, je zelfs
blijkt te zijn vergeten wat je erin hebt gezien (en wat je er later in hebt
herkend). Misschien keert dat eerste gevoel, die eerste verliefdheid of dan
toch poging daartoe, terug. Maar misschien ook niet. (‘Nu schrijf je zoals Marías,’
zou S. zeggen als ze ook Marías zou hebben gelezen en hem zou kunnen herkennen
in wat en vooral hoe ik hier schrijf. ‘Je kunt zien dat je Marías aan het lezen
bent.’) ¶