(8 september 2001)
‘Enkel en alleen dankzij het feit dat ik alle avonden lees,
ben ik vandaag de dag nog enigermate toerekeningsvatbaar.’ Dat lees ik (W.G.
Sebald, Melancholische dwaalwegen,
104), en schrijf ik over. Vijftien bladzijden verder in hetzelfde boek lees ik
over Kafka, die, overmand door neerslachtigheid, vanuit Venetië brieven
schrijft naar ‘Felice’ en ik lees de parafrases van die brieven. Ik sla de Brieven aan Felice er op na, en vind de
desbetreffende passages. Ik breng in beide boeken met potlood in de marges de
onderlinge verwijzingen aan, bij Kafka naar Sebald en bij Sebald naar Kafka:
een hoogst rituele daad want of het ooit veel nut zal hebben, valt ten zeerste
te betwijfelen. Het nut is hooguit momentaan, actueel: ik weef een net, een
vangnet, waarin ik mij in deze avond van lezen en schrijven graag laat vallen –
en daarmee is het eerder genoteerde citaat bekrachtigd: ‘Enkel en alleen
dankzij het feit dat ik alle avonden lees, ben ik vandaag de dag nog enigermate
toerekeningsvatbaar.’
Hoewel. De mazen in het vangnet kunnen wel eens te wijd
blijken te zijn. Dat lijkt Sebald te suggereren wanneer hij, in zijn verhaal
over Kafka, de ‘huzarengeneraal b.d. Ludwig von Koch’, aan tafel ter
rechterzijde van de hypochonder uit Praag gezeten, zelfmoord laat plegen. ‘Hij
werd in zijn fauteuil ineengezakt gevonden, met de roman waarin hij steeds had
gelezen, opengeslagen op zijn schoot.’ (Melancholische
dwaalwegen, 129)