(10 september 2001)
‘Zo lag Törless daar,
ingesponnen in zijn herinneringen, waaruit wonderlijke gedachten groeiden als
exotische bloemen. Het soort ogenblikken dat niemand ooit vergeet, situaties
waarin het causaal verband wegvalt, dat anders ons leven als een continuüm
afbeeldt op ons verstand, net alsof die twee parallel lopen en met één en
dezelfde snelheid – dat soort ogenblikken sloot zich nauw aaneen tot een
verwarrend geheel.’ En: ‘…een nieuwe onbekende wereld binnenging, die – als het
ware in het leven van een onuitsprekelijke seconde geconcentreerd – onverwachts
voor hem was opengegaan.’ En: ‘…die onderlinge onmeetbaarheid tussen ervaring
en begrip’. (Robert Musil, De ervaringen van de jonge Törless, 78-79) Hier
raakt Musil – die in zich, als ingenieur én poëet, de alfa- en bètamens
verenigde – aan datgene wat in onze levens wellicht het waardevolste is, maar
tegelijk ook het moeilijkst te begrijpen en, direct uit dat
moeilijk-te-begrijpen voortvloeiend, het ‘interessantst’ en het moeilijkst te
verwoorden is. A.F.Th. van der Heijden heeft het over: ‘leven in de breedte’.
Bij Joyce heet het ‘epiphany’. Het gaat om het doorbreken van de normale orde,
het ontstaan van een gat – ‘Mind the gap’, staat er niet toevallig nog op een
van de laatste bladzijden van Sebalds Melancholische
dwaalwegen –, het onvoorspelbaar, oncontroleerbaar, onverwacht zichtbaar
worden – ‘zien’, in de betekenis die Rilke in de beginbladzijden van Malte
Laurits Brigge hanteert (‘Ik leer zien’) – van iets tegelijk verontrustends en
onwezenlijk moois dat daaronder gedijt en het leven aan de oppervlakte in
begenadigde ogenblikken een meerwaarde kan geven – voor wie daarvoor openstaat,
zich daarvoor opent. (Maar hoe zou je dat kunnen, je daarvoor openen?) Een
meerwaarde die ontstaat doordat ‘dingen’ – de aanhalingstekens moeten het inadequate
van dat substantief verdoezelen – die op zichzelf niets betekenen en in normale
omstandigheden geïsoleerd en vrijwel betekenisloos blijven, opeens met andere
‘dingen’ in verband komen te staan; een weefsel van aan de werkelijkheid, zoals
die zich ‘normaal’ aan ons aandient, superieure betekenissen komt tot stand –
een weefsel, een vangnet. (Het meest voor de hand liggende voorbeeld blijft nog
altijd – en daarom is die passage zo cruciaal, zo hypercruciaal – het
madeleinekoekje van Proust: hoe dat eenvoudige en op zich onbeduidende baksel
een heel mensenleven zin vermag te geven… Als er iets niet causaal is
(ééndimensionaal), dan wel het verband tussen dat madeleinekoekje en het de
hele westerse beschaving opkrikkende artefact dat de Recherche uiteindelijk geworden is…)