zaterdag 7 maart 2015

los ingeslagen 202



(10 september 2001)


‘Zo lag Törless daar, ingesponnen in zijn herinneringen, waaruit wonderlijke gedachten groeiden als exotische bloemen. Het soort ogenblikken dat niemand ooit vergeet, situaties waarin het causaal verband wegvalt, dat anders ons leven als een continuüm afbeeldt op ons verstand, net alsof die twee parallel lopen en met één en dezelfde snelheid – dat soort ogenblikken sloot zich nauw aaneen tot een verwarrend geheel.’ En: ‘…een nieuwe onbekende wereld binnenging, die – als het ware in het leven van een onuitsprekelijke seconde geconcentreerd – onverwachts voor hem was opengegaan.’ En: ‘…die onderlinge onmeetbaarheid tussen ervaring en begrip’. (Robert Musil, De ervaringen van de jonge Törless, 78-79) Hier raakt Musil – die in zich, als ingenieur én poëet, de alfa- en bètamens verenigde – aan datgene wat in onze levens wellicht het waardevolste is, maar tegelijk ook het moeilijkst te begrijpen en, direct uit dat moeilijk-te-begrijpen voortvloeiend, het ‘interessantst’ en het moeilijkst te verwoorden is. A.F.Th. van der Heijden heeft het over: ‘leven in de breedte’. Bij Joyce heet het ‘epiphany’. Het gaat om het doorbreken van de normale orde, het ontstaan van een gat – ‘Mind the gap’, staat er niet toevallig nog op een van de laatste bladzijden van Sebalds Melancholische dwaalwegen –, het onvoorspelbaar, oncontroleerbaar, onverwacht zichtbaar worden – ‘zien’, in de betekenis die Rilke in de beginbladzijden van Malte Laurits Brigge hanteert (‘Ik leer zien’) – van iets tegelijk verontrustends en onwezenlijk moois dat daaronder gedijt en het leven aan de oppervlakte in begenadigde ogenblikken een meerwaarde kan geven – voor wie daarvoor openstaat, zich daarvoor opent. (Maar hoe zou je dat kunnen, je daarvoor openen?) Een meerwaarde die ontstaat doordat ‘dingen’ – de aanhalingstekens moeten het inadequate van dat substantief verdoezelen – die op zichzelf niets betekenen en in normale omstandigheden geïsoleerd en vrijwel betekenisloos blijven, opeens met andere ‘dingen’ in verband komen te staan; een weefsel van aan de werkelijkheid, zoals die zich ‘normaal’ aan ons aandient, superieure betekenissen komt tot stand – een weefsel, een vangnet. (Het meest voor de hand liggende voorbeeld blijft nog altijd – en daarom is die passage zo cruciaal, zo hypercruciaal – het madeleinekoekje van Proust: hoe dat eenvoudige en op zich onbeduidende baksel een heel mensenleven zin vermag te geven… Als er iets niet causaal is (ééndimensionaal), dan wel het verband tussen dat madeleinekoekje en het de hele westerse beschaving opkrikkende artefact dat de Recherche uiteindelijk geworden is…)