(18 september 2001)
‘Ik ben niks en ik doe niks. Eigenlijk doe ik nog veel te
veel. Ik ben bezig te versterven. Het beste is, dat ik maar stil zit, bewegen
en denken is goed voor domme menschen.’ Aan het woord is Nescio’s ‘Uitvreter’
Japi, en het kan niet anders of zijn woorden moeten in verband worden gebracht
met het nietsdoen waar Patricia de Martelaere het in Wereldvreemdheid voortdurend over heeft.
*
Je hebt er die de wereld één-op-één zien en je hebt er
anderen, de kunstenaars, die achter elke tak en achter elke steen en
uiteindelijk zelfs achter niets een
universum van mogelijkheden ontwaren: ‘Wij waren blij en uitbundig om niets, om
’t mooie weer, om de zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en
om de lucht boven ons, die wij zagen. Wij gingen uit om de wereld te veroveren,
alleen Hoyer geloofde daar niet aan, die wist niet beter dan datti op den
Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats.’ (Nescio, Boven het dal, 16.)
*
Nescio is de auteur van enkele ongeëvenaarde bladzijden met
het mooiste proza uit de hele Nederlandse literatuur. Hij had een heel eigen
stem, het onwaarschijnlijk ritme waarmee hij als het ware uit de losse pols
zijn tafereeltjes penseelde is uit de duizend herkenbaar. Het levensgevoel dat
uit elk woord dat hij aan het papier heeft toevertrouwd, spreekt ons met zijn
laconieke sarcasme en milde mededogen nog steeds aan; in deze tijd van
onthaasting en postpostmodernisme stáát het om een kijk op de wereld te hebben
die het midden houdt tussen Prediker en Epicurus. Nescio dus. De man die tegen
het eind van zijn leven schreef: ‘ik heb nooit “talent” gehad. Ik schreef zoo
maar, zonder er iets bij te denken. “Verzinnen” kon ik nooit wat.’ En
inderdaad: hij vertelde altijd hetzelfde verhaal. Van hoe hij het allemaal wel
anders had gewild maar dat het er nooit van gekomen was. En van hoe de wereld –
en in Nescio’s geval was dat, afgezien van het verre Bangkok waar hij tussen
negen en vijf op kantoor handel mee dreef: Nederland, de klei, de polders, het
water, en af en toe een grote rode winterzon daarboven – hoe de wereld dus
veranderde en nooit meer zou zijn wat ze ooit was geweest. Het is een beetje
zielig, al bij al. Zeker tegenover Nescio’s Natuurdagboek,
een lijvige verzameling wandelnotities, sta ik kritisch. Het lijkt mij zo op
het eerste gezicht niet méér dan een compilatie van neurotisch bijgehouden
waarnemingen: opgeschreven om toch iets te hebben om zich aan vast te klampen.
Daar heeft Nescio zelf wellicht veel aan gehad, maar de bewonderaars van Titaantjes en De uitvreter blijven op hun honger zitten. Pijpjes rokend geleund
tegen een boom aan de waterkant: het is niet echt wat je noemt inspirerend.
‘Al wandelend overdenkt hij de pracht der natuur, “…die op
onze aarde in haar door de meeste menschen achteloos voorbijgegane uitingen zoo
verwonderlijk schoon is”.’ (Wim Wennekes, Nescio citerend, in Het Nederland van Nescio, 14.) Wennekes
monografietje lezend, bekruipt mij de vervelende indruk dat die hele Nescio,
weliswaar een begenadigd stilist zijnde, toch ook een vervelende knorpot moet geweest
zijn, een die in plaats van, naast De
uitvreter en Titaantjes, nog
andere meesterwerken aan de Nederlandse letteren toe te voegen, de laatste
decennia van zijn leven zoek maakte met vooral kniezen over het feit dat de
wereld er niet meer uitzag zoals in de tijd toen hij, Nescio, jong was.