dinsdag 24 maart 2015

los ingeslagen 211


(18 september 2001)


‘Ik ben niks en ik doe niks. Eigenlijk doe ik nog veel te veel. Ik ben bezig te versterven. Het beste is, dat ik maar stil zit, bewegen en denken is goed voor domme menschen.’ Aan het woord is Nescio’s ‘Uitvreter’ Japi, en het kan niet anders of zijn woorden moeten in verband worden gebracht met het nietsdoen waar Patricia de Martelaere het in Wereldvreemdheid voortdurend over heeft.

*

Je hebt er die de wereld één-op-één zien en je hebt er anderen, de kunstenaars, die achter elke tak en achter elke steen en uiteindelijk zelfs achter niets een universum van mogelijkheden ontwaren: ‘Wij waren blij en uitbundig om niets, om ’t mooie weer, om de zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en om de lucht boven ons, die wij zagen. Wij gingen uit om de wereld te veroveren, alleen Hoyer geloofde daar niet aan, die wist niet beter dan datti op den Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats.’ (Nescio, Boven het dal, 16.)

*

Nescio is de auteur van enkele ongeëvenaarde bladzijden met het mooiste proza uit de hele Nederlandse literatuur. Hij had een heel eigen stem, het onwaarschijnlijk ritme waarmee hij als het ware uit de losse pols zijn tafereeltjes penseelde is uit de duizend herkenbaar. Het levensgevoel dat uit elk woord dat hij aan het papier heeft toevertrouwd, spreekt ons met zijn laconieke sarcasme en milde mededogen nog steeds aan; in deze tijd van onthaasting en postpostmodernisme stáát het om een kijk op de wereld te hebben die het midden houdt tussen Prediker en Epicurus. Nescio dus. De man die tegen het eind van zijn leven schreef: ‘ik heb nooit “talent” gehad. Ik schreef zoo maar, zonder er iets bij te denken. “Verzinnen” kon ik nooit wat.’ En inderdaad: hij vertelde altijd hetzelfde verhaal. Van hoe hij het allemaal wel anders had gewild maar dat het er nooit van gekomen was. En van hoe de wereld – en in Nescio’s geval was dat, afgezien van het verre Bangkok waar hij tussen negen en vijf op kantoor handel mee dreef: Nederland, de klei, de polders, het water, en af en toe een grote rode winterzon daarboven – hoe de wereld dus veranderde en nooit meer zou zijn wat ze ooit was geweest. Het is een beetje zielig, al bij al. Zeker tegenover Nescio’s Natuurdagboek, een lijvige verzameling wandelnotities, sta ik kritisch. Het lijkt mij zo op het eerste gezicht niet méér dan een compilatie van neurotisch bijgehouden waarnemingen: opgeschreven om toch iets te hebben om zich aan vast te klampen. Daar heeft Nescio zelf wellicht veel aan gehad, maar de bewonderaars van Titaantjes en De uitvreter blijven op hun honger zitten. Pijpjes rokend geleund tegen een boom aan de waterkant: het is niet echt wat je noemt inspirerend.

‘Al wandelend overdenkt hij de pracht der natuur, “…die op onze aarde in haar door de meeste menschen achteloos voorbijgegane uitingen zoo verwonderlijk schoon is”.’ (Wim Wennekes, Nescio citerend, in Het Nederland van Nescio, 14.) Wennekes monografietje lezend, bekruipt mij de vervelende indruk dat die hele Nescio, weliswaar een begenadigd stilist zijnde, toch ook een vervelende knorpot moet geweest zijn, een die in plaats van, naast De uitvreter en Titaantjes, nog andere meesterwerken aan de Nederlandse letteren toe te voegen, de laatste decennia van zijn leven zoek maakte met vooral kniezen over het feit dat de wereld er niet meer uitzag zoals in de tijd toen hij, Nescio, jong was.