zondag 22 maart 2015

los ingeslagen 210




(17 september 2001)


We zijn in den vreemde, en aan ons onbehagen over het vreemde komt plots een eind wanneer wij in de ‘anonieme’ mensenmassa iemand tegen het lijf lopen die bij ons thuis om de hoek woont. Niet dat wij die persoon ‘thuis’ zouden aanspreken, laat staan dat we hem kennen, maar hier is zijn aanwezigheid welkom en wij koesteren ons in de vertrouwdheid die wij daarin menen te ontwaren. Zijn nabijheid redt ons uit een nood die wij niet eerder als nood hadden ervaren.

Een ander voorbeeld. Wij slenteren rond in een museum omdat dat nu eenmaal van ons wordt verwacht. Wij zien beelden, doeken – en het zegt ons allemaal niets. Tot we plots een schilderij zien dat ons vertrouwd is; het doet ons denken aan… Ja, waaraan? Dat is niet duidelijk, maar het doet er niet toe. Aan ons doelloos en eenzaam slenteren is – althans voor even – een eind gekomen omdat wij iets hebben herkend, omdat iets verwijst naar iets wat wij ons herinneren uit een omgeving die vertrouwder en warmer is. En wat gebeurt er? Wij vinden dit troostende doek mooi.

Een laatste voorbeeld. Wij rijden op de autosnelweg, de autoradio aan. Wij rijden over een brug over het kanaal. In één of twee seconden zijn wij over het kanaal, in een mum van tijd dus. Maar dat moment heeft lang genoeg geduurd om, vanuit een ooghoek, rechts van ons in het kanaal een boot te zien voorbijvaren, en op het dek van die boot languit zonnend, een naakte vrouw. Op de autoradio weerklinkt op dat ogenblik een lied, laten wij het X noemen. Zeer plausibel is nu het volgende: dat ons, telkens wij in het vervolg het lied X zullen horen, een aangenaam gevoel zal overmeesteren. Misschien zelfs dat wij, om die reden, omwille van die herinnering aan dat aangename en opwindende beeld van die naakte zonnende vrouw op het dek van die onder ons door varende, net van onder de brug waarover wij reden tevoorschijn komende boot – dat wij daarom dat lied X mooi zijn beginnen te vinden. Telkens wij het lied X horen, zijn wij als het ware weer bij die onverhoedse en niet voor onze ogen bestemde maar toch zeer aangenaam-prikkelende scène en vergeten wij, heel even maar, dat we ons normaal gezien (wanneer wij hier niet aan denken) niet met het leven verzoend weten.

In wezen is onze smaak conservatief. Wij willen behouden wat wij één keer als aangenaam hebben ervaren – zijn zelfs bereid daartoe bepaalde dingen mooi te vinden. Niet omwille van die dingen zelf maar omwille van datgene waarnaar zij verwijzen.

(Dit alles naar aanleiding van Patricia de Martelaere, Wereldvreemdheid, 105-106: ‘Kracht wordt ook vaak verward met sentiment, en inderdaad kan ook sentiment gebruikt worden als een kracht, maar dan een kracht die ons aanspreekt in onze menselijkheid en die steunt op herkenbaarheid en vertrouwdheid.’ Veel van wat ik (‘wij’) goed vind (vinden) berust inderdaad op louter sentimentaliteit. En dat is niet iets om trots op te zijn of zich gerustgesteld door te weten.)