(17 september 2001)
We zijn in den vreemde, en aan ons onbehagen over het
vreemde komt plots een eind wanneer wij in de ‘anonieme’ mensenmassa iemand
tegen het lijf lopen die bij ons thuis om de hoek woont. Niet dat wij die
persoon ‘thuis’ zouden aanspreken, laat staan dat we hem kennen, maar hier is
zijn aanwezigheid welkom en wij koesteren ons in de vertrouwdheid die wij daarin
menen te ontwaren. Zijn nabijheid redt ons uit een nood die wij niet eerder als
nood hadden ervaren.
Een ander voorbeeld. Wij slenteren rond in een museum omdat
dat nu eenmaal van ons wordt verwacht. Wij zien beelden, doeken – en het zegt
ons allemaal niets. Tot we plots een schilderij zien dat ons vertrouwd is; het
doet ons denken aan… Ja, waaraan? Dat is niet duidelijk, maar het doet er niet
toe. Aan ons doelloos en eenzaam slenteren is – althans voor even – een eind
gekomen omdat wij iets hebben herkend, omdat iets verwijst naar iets wat wij
ons herinneren uit een omgeving die vertrouwder en warmer is. En wat gebeurt
er? Wij vinden dit troostende doek mooi.
Een laatste voorbeeld. Wij rijden op de autosnelweg, de
autoradio aan. Wij rijden over een brug over het kanaal. In één of twee
seconden zijn wij over het kanaal, in een mum van tijd dus. Maar dat moment heeft
lang genoeg geduurd om, vanuit een ooghoek, rechts van ons in het kanaal een
boot te zien voorbijvaren, en op het dek van die boot languit zonnend, een
naakte vrouw. Op de autoradio weerklinkt op dat ogenblik een lied, laten wij
het X noemen. Zeer plausibel is nu het volgende: dat ons, telkens wij in het
vervolg het lied X zullen horen, een aangenaam gevoel zal overmeesteren.
Misschien zelfs dat wij, om die reden, omwille van die herinnering aan dat
aangename en opwindende beeld van die naakte zonnende vrouw op het dek van die
onder ons door varende, net van onder de brug waarover wij reden tevoorschijn
komende boot – dat wij daarom dat lied X mooi
zijn beginnen te vinden. Telkens wij het lied X horen, zijn wij als het ware
weer bij die onverhoedse en niet voor onze ogen bestemde maar toch zeer
aangenaam-prikkelende scène en vergeten wij, heel even maar, dat we ons normaal
gezien (wanneer wij hier niet aan denken) niet
met het leven verzoend weten.
In wezen is onze
smaak conservatief. Wij willen behouden wat wij één keer als aangenaam hebben
ervaren – zijn zelfs bereid daartoe bepaalde dingen mooi te vinden. Niet
omwille van die dingen zelf maar omwille van datgene waarnaar zij verwijzen.
(Dit alles naar aanleiding van Patricia de Martelaere, Wereldvreemdheid, 105-106: ‘Kracht wordt
ook vaak verward met sentiment, en inderdaad kan ook sentiment gebruikt worden
als een kracht, maar dan een kracht die ons aanspreekt in onze menselijkheid en
die steunt op herkenbaarheid en vertrouwdheid.’ Veel van wat ik (‘wij’) goed
vind (vinden) berust inderdaad op louter sentimentaliteit. En dat is niet iets
om trots op te zijn of zich gerustgesteld door te weten.)