Het monkellachje op de achterplatfoto. De toch wel
indrukwekkende lijst publicaties, ongeveer elk jaar één sinds 1999, op de
laatste bladzijde. De vraag of ik echt iets mis als ik niet probeer mijn
vooroordeel ten aanzien van deze man te overstijgen. De schone titel.
Oké, ik koop voor 12,50 euro boeken, in casu één boek voor
12,50 euro, en krijg De zomer hou je ook niet
tegen van Dimitri Verhulst gratis mee naar huis want dat is dit jaar het
Boekenweekgeschenk. Verhulst rijft met deze opdracht al een tweede keer een
vette kluif binnen want ook zijn Godverdomse
dagen op een godverdomse bol (minder mooie titel) was een in opdracht geschreven
boek met vooraf verzekerde monsterafname. En dat hij aan de verfilming van zijn
Helaasheid der dingen, zelf ook al –
toegegeven, niet geheel onverdienstelijke – bestseller, een benefieke boterham
heeft verdiend, laat zich raden. Nu ja, het weze hem gegund: slim
ondernemerschap verdient verkwikkende verloning. Maar of het de Vlaamse
letteren op een hoger niveau tilt?
Ik ga het eens na en begin het in nabij Weimar gelegen Pößneck
gedrukte boekje te lezen.
Na amper negen bladzijden begin ik me al behoorlijk te ergeren. Het laat zich raden wat mijn razernij wekt. De aandachtige lezer van dit lectuurverslag weet het al. Het is Verhulsts alomaanwezige alliteratiedrang.
Of dan toch in eerste instantie. Laat mij zeggen dat ik er
alvast dát uitpik want daarnaast – ik herhaal het: ik ben amper negen
bladzijden onderweg – bekruipt mij toch een globalere ergernis. Misschien kom
ik daar nog op terug.
Eerst de alliteraties. Laat mij mijn lectuur voortzetten
waar ik was aangekomen, en steevast Dimitri’s stafrijmen boekstaven. Ik noteer
enkel de alliteraties die iets geforceerds hebben, dus niet woordcombinaties
die in de strikte zin allitereren maar het voordeel van de twijfel genieten
omdat ze min of meer staand te noemen zijn, bijvoorbeeld ‘vast voedsel’. Van bladzijde
16 tot bladzijde 28 noteer ik de volgende stenen des aanstoots: ‘een aantal
hippe hybride wagens’; ‘het potje van zijn persende peuter’; ‘het probleem van
de Provence’; ‘bistrot Balthazar’; ‘de bezopen belofte’; ‘elke vezel van mijn
vel’. Dan houdt het even op, maar op bladzijde 35 staat er nog een mooie: ‘Een
balalaika van beats en bombarie’.
Of neem het waanzinnige overtal aan overtollige adjectieven
en belegen beelden, alleen al op bladzijde 17: ‘een opgezwollen, bloederige
keel, alsof de onfortuinlijke roker daar een buitenlichamelijke bal gehakt had
aangekweekt’; ‘zompige broodjes met rubberen kaas en namaaklederen hesp’.
Of neem de niet in te dijken neiging om gezwollen beelden te
gebruiken, door een Humo-humornorm
ingegeven vergelijkingen die kant noch wal raken. Zoals deze, over een man die door
‘[a]lle vrouwen in [z]ijn leven’ als onromantische bijslaap wordt ervaren: ‘Niet
omdat ik zou snurken. Ik snurk niet (…). Maar omdat ik het niet kan om met mijn
gezicht in het ademtochtgat van een ander slaap te vatten. Ik hou niet zo van
die medemenselijke ventilator. Met andere woorden, ik heb altijd mijn rug naar
de ander gekeerd. De muur was interessanter.’ (sic)
De ‘medemenselijke ventilator’. Nou moe. En dat in een buitenlichamelijke
gehaktbal van verhakkelde zinnen.
Het zijn maar drie verschijningsvormen van de banale
schrijftrant die deze week Boekenweekgeschenkgewijs op 750.000 exemplaren wordt
verspreid.
En dan heb ik het nog niet over de inhoud gehad. Zal ik ook
niet doen. Mocht ik dat doen, ik zou het niet hebben over de verbondenheid
tussen vaders en zonen, wat op het eerste zicht het belangrijkste thema van het
verhaal lijkt te zijn, of over de kinderwens, of over het vertellen van je levensverhaal
tegen een mentaal gehandicapte adolescent op een berg in Zuid-Frankrijk, maar
wel over de onbedwingbare neiging van Verhulst om te koketteren met zijn
bescheiden komaf. Ik denk trouwens dat het dat gekoketteer is dat mij afstoot
in dat monkellachje op het achterplat.
Deze schrijver paradeert met een rock-’n-rollachtige attitude,
maar geeft mij met De zomer hou je ook
niet tegen de indruk dat hij van de schoolmeester een stukje te berde mag
brengen omdat hij het beste opstel van de klas heeft geschreven. Verhulst is
een schoonschrijver, die zo overtuigd is van zijn schoonschrijverij dat hij zijn
schoonschrijven in elke zin wil etaleren. En dat is bijzonder vermoeiend.
Ik zal mij toch maar eens aan Wat nu, kleine man? van Hans Fallada zetten. Want dat was het boek waarbij
ik Verhulsts worp-in-opdracht cadeau kreeg.