zondag 8 maart 2015

los ingeslagen 204



Het monkellachje op de achterplatfoto. De toch wel indrukwekkende lijst publicaties, ongeveer elk jaar één sinds 1999, op de laatste bladzijde. De vraag of ik echt iets mis als ik niet probeer mijn vooroordeel ten aanzien van deze man te overstijgen. De schone titel.

Oké, ik koop voor 12,50 euro boeken, in casu één boek voor 12,50 euro, en krijg De zomer hou je ook niet tegen van Dimitri Verhulst gratis mee naar huis want dat is dit jaar het Boekenweekgeschenk. Verhulst rijft met deze opdracht al een tweede keer een vette kluif binnen want ook zijn Godverdomse dagen op een godverdomse bol (minder mooie titel) was een in opdracht geschreven boek met vooraf verzekerde monsterafname. En dat hij aan de verfilming van zijn Helaasheid der dingen, zelf ook al – toegegeven, niet geheel onverdienstelijke – bestseller, een benefieke boterham heeft verdiend, laat zich raden. Nu ja, het weze hem gegund: slim ondernemerschap verdient verkwikkende verloning. Maar of het de Vlaamse letteren op een hoger niveau tilt?

Ik ga het eens na en begin het in nabij Weimar gelegen Pößneck gedrukte boekje te lezen.

Na amper negen bladzijden begin ik me al behoorlijk te ergeren. Het laat zich raden wat mijn razernij wekt. De aandachtige lezer van dit lectuurverslag weet het al. Het is Verhulsts alomaanwezige alliteratiedrang.

Of dan toch in eerste instantie. Laat mij zeggen dat ik er alvast dát uitpik want daarnaast – ik herhaal het: ik ben amper negen bladzijden onderweg – bekruipt mij toch een globalere ergernis. Misschien kom ik daar nog op terug.

Eerst de alliteraties. Laat mij mijn lectuur voortzetten waar ik was aangekomen, en steevast Dimitri’s stafrijmen boekstaven. Ik noteer enkel de alliteraties die iets geforceerds hebben, dus niet woordcombinaties die in de strikte zin allitereren maar het voordeel van de twijfel genieten omdat ze min of meer staand te noemen zijn, bijvoorbeeld ‘vast voedsel’. Van bladzijde 16 tot bladzijde 28 noteer ik de volgende stenen des aanstoots: ‘een aantal hippe hybride wagens’; ‘het potje van zijn persende peuter’; ‘het probleem van de Provence’; ‘bistrot Balthazar’; ‘de bezopen belofte’; ‘elke vezel van mijn vel’. Dan houdt het even op, maar op bladzijde 35 staat er nog een mooie: ‘Een balalaika van beats en bombarie’.

Of neem het waanzinnige overtal aan overtollige adjectieven en belegen beelden, alleen al op bladzijde 17: ‘een opgezwollen, bloederige keel, alsof de onfortuinlijke roker daar een buitenlichamelijke bal gehakt had aangekweekt’; ‘zompige broodjes met rubberen kaas en namaaklederen hesp’.

Of neem de niet in te dijken neiging om gezwollen beelden te gebruiken, door een Humo-humornorm ingegeven vergelijkingen die kant noch wal raken. Zoals deze, over een man die door ‘[a]lle vrouwen in [z]ijn leven’ als onromantische bijslaap wordt ervaren: ‘Niet omdat ik zou snurken. Ik snurk niet (…). Maar omdat ik het niet kan om met mijn gezicht in het ademtochtgat van een ander slaap te vatten. Ik hou niet zo van die medemenselijke ventilator. Met andere woorden, ik heb altijd mijn rug naar de ander gekeerd. De muur was interessanter.’ (sic)

De ‘medemenselijke ventilator’. Nou moe. En dat in een buitenlichamelijke gehaktbal van verhakkelde zinnen.  

Het zijn maar drie verschijningsvormen van de banale schrijftrant die deze week Boekenweekgeschenkgewijs op 750.000 exemplaren wordt verspreid.

En dan heb ik het nog niet over de inhoud gehad. Zal ik ook niet doen. Mocht ik dat doen, ik zou het niet hebben over de verbondenheid tussen vaders en zonen, wat op het eerste zicht het belangrijkste thema van het verhaal lijkt te zijn, of over de kinderwens, of over het vertellen van je levensverhaal tegen een mentaal gehandicapte adolescent op een berg in Zuid-Frankrijk, maar wel over de onbedwingbare neiging van Verhulst om te koketteren met zijn bescheiden komaf. Ik denk trouwens dat het dat gekoketteer is dat mij afstoot in dat monkellachje op het achterplat.

Deze schrijver paradeert met een rock-’n-rollachtige attitude, maar geeft mij met De zomer hou je ook niet tegen de indruk dat hij van de schoolmeester een stukje te berde mag brengen omdat hij het beste opstel van de klas heeft geschreven. Verhulst is een schoonschrijver, die zo overtuigd is van zijn schoonschrijverij dat hij zijn schoonschrijven in elke zin wil etaleren. En dat is bijzonder vermoeiend.

Ik zal mij toch maar eens aan Wat nu, kleine man? van Hans Fallada zetten. Want dat was het boek waarbij ik Verhulsts worp-in-opdracht cadeau kreeg.