Mocht in 1985 de pas in 2002 in het leven geroepen Tzumprijs
voor de beste literaire zin al hebben bestaan, dan had hij wat mij betreft naar
deze zin uit Het verdriet van België kunnen
gaan – hij prijkt daar op bladzijde 476:
De zondagsmis van elf uur in de
Onze Lieve Vrouwekerk, waar de burgerij van Walle elkaar terugvond en de dames
hun laatste creaties van hoeden en jurken en schoenen lieten bewonderen, had
veel van haar charme verloren, want Marnix de Puydt die er op het orgel speelde
en soms speels midden in de statige orgelklanken een zwierig walsmotiefje
weefde, werd vervangen door een muziekleraar die zich strikt aan Bach hield,
ook mooi, zo’n Koraalvoorspel of ’n preludium, maar men miste het imprévu.
Het is een heerlijke, vlot lopende zin, met voor elke
clausiaan wat wils. De katholieke kerk is al meteen aanwezig; het bigotte
Mariageloof, gekoppeld aan de schijnheilige Zuid-West-Vlaamse middenklasse die
het geloof enkel aanhangt voor zover het de eigen veronderstelde en hoog te houden maatschappelijke positie baat
bijbrengt. De mis is meer een sociologisch en esthetisch spektakel; charme is om
haar te evalueren een belangrijker woord dan zin. Claus laat de nuffigheid en
het improvisatorische van de Weense wals en het Frans-frivole van het imprévu maar wat graag contrasteren met
de protestantse gestrengheid en voorspelbaarheid van Bach, en in de laatste
woorden van zijn volzin brengt hij zowaar nog een erotisch betekenislaagje aan met
dat ‘voorspel’.
Een ‘vlot lopende’ zin? Er zitten toch wat weerhaakjes in:
de burgerij die elkaar terugvindt; de dubbele juxtapositie van kledingstukken;
het dubbel-speelse, dat in het Koraalvoorspel en het preludium nog eens
herhaald wordt; de dansante oppositie van statig en zwierig; de commentaarstem
in het ‘ook mooi’ en het cursief van het laatste woord.
Je kunt niet anders dan doorlezen, en de mooiste zin wordt
een mooiste bladzijde. Het imprévu,
laatste woord van die eerste zin van de mooiste bladzijde, wordt al meteen
opgevolgd door iets werkelijk onverwachts, een ramp, en de edele en hemelse
sentimenten die aan muziek zijn verbonden worden zeer clausiaans aan stukken
gegooid door het gore, het aardse:
De nacht van de ramp in het
Gesticht van Haarbeke had Amdeus voor het eerst sinds jaren in zijn bed gepist,
de dagen daarop wou hij niet meer eten of drinken en toen was hij ontsnapt, men
had hem pas een week later teruggevonden, kilometers van het ouderlijke huis. Hij
lag voorover met zijn mond in een ondiep plasje kleiwater, een tros veldmuizen
kroop uit zijn buik.
Geen gewoon water maar kleiwater. Geen gezin of troep of
roedel veldmuizen, maar een tros – wat het vegetale van het bederf accentueert.
In de volgende alinea krijgen we inkijk in de zeer nuchtere opvattingen
van Claus op versleten relaties:
Tante Nora die zich verheugd had
op de terugkeer van Nonkel Leon was in al haar staten. Haar man had beslist een
of ander lief in Duitsland opgedaan, want toen hij thuiskwam had hij met moeite
zijn vrouw en zijn door haar schildklier ontregelde dochter bekeken, hij had
wat met het konijn Valentine gespeeld en was toen vertrokken naar zijn damclub.
Hilarisch, deze twee zinnen. Het internationale van Leons
liefdesleven krijgt een weerklank in ‘al haar staten’ van Nora; het is, door de
grammatica, niet duidelijk of de dochter door haar eigen schildklier is
ontregeld of door die van haar moeder; het konijn krijgt aanvankelijk meer
aandacht maar is ook te vervelend om de teruggekeerde ervan te weerhouden om
naar zijn dam- (niet: dames-) club te trekken.
Wat verderop krijgt Tante Nora advies van Tante Mona, die er
natuurlijk ook mee inzit dat Leon na zijn lange afwezigheid niet naar zijn
echtgenote heeft omgekeken: ‘Het is ook omdat ge u niet verzorgt, Nora, enfin,
niet verzorgt zoals een man dat gaarne heeft’ – waarop Nora onderhanden wordt
genomen:
Haar wenkbrauwen werden
geëpileerd, crèmes werden aangebracht, haar haren werden gefluft, gebraiseerd,
gebeitst, gebiologeerd, geblitzt, haar ellebogen werden geponst, er werd
gerimmeld, geoorbeld, haar borst werd geperst, getild, tot de Verdrietige klaar
was en met een onwezenlijke hoop in de plots amandelvormige ogen naar haar Leon
werd gestuurd. ‘Wij zullen er gauw het fijne van weten, en is het nu niet
gelukt, ja, dan mag ze beginnen peinzen op scheiden.’
In dat ‘geblitzt’ klinkt de oorlog door die op dat moment
nog volop aan de gang is, en in de hoofdletter die deze Verdrietige meekrijgt, keert
de Onze Lieve Vrouw uit de eerste alinea van deze mooiste bladzijde terug: de
ongepenetreerde, en dus net als Nora versmade, Moeder Maagd aan wie de kerk van
Walle is toegewijd.