donderdag 19 maart 2015

op verhaal 41



Een man die, gevat in een spotlicht, voor een volle zaal een lezing houdt over het allerboeiendste onderwerp, eentje dat de gemoederen beroert en bovendien hoogst actueel is en zelfs in zekere mate sexy, en die dan midden in een zin, een alinea, een passus, een periode – ja, die midden in dat alles onverklaarbaar in tranen uitgebarsten het podiumtrapje afdaalt en zich, speurend naar troost, in de warme en zacht geworden armen werpt van een verbouwereerde ex. Het publiek kijkt smullend van vertedering toe en is ook vol begrip want iemand die zo meeslepend spreken kan, mag zich al eens ostentatief aan een tijdelijke zwakte overgeven.

Een man die een hele droom lang met een hond achter in de auto van hot naar her rijdt, van het ene adres naar het andere en niet een van die adressen blijkt het adres te zijn waar de hond moet worden afgeleverd – en kijk, in een volgende sequentie moet hij in een lange gang een lijst aan een muur hangen met daarin een abstracte tekening van een voormalige vriend, en in nog een volgende moet hij een afwas doen die veel te lang is blijven staan, en al deze besognes zorgen er onafwendbaar voor dat hij hopeloos te laat zal zijn met de aflevering van de zwarte loebas die overal dwars doorheen blijft slapen, op die schotsgeruite deken op de achterbank.

Een man, alweer een man, altijd een man, die het socializen op een tuinreceptie achter zich lijkt te hebben gelaten en zich heeft afgezonderd. Hij staat, dromerig zo lijkt het wel, dromerig in de droom van een ander, in een hoek van de tuin door een gat in de haag te staren en wat zou de man die droomt dan maar graag weten wát de gedroomde man daardoorheen te zien krijgt – en de man die droomt ontwaakt en vraagt zich af hoe wonderlijk dat beeld van het gat in de haag wel niet is en waar het in godsnaam vandaan zou kunnen komen.

Dat vraagt de droevige man die droomt zich af. En ook vraagt hij zich af, terwijl hij wakker wordt en zich nog eens wellustig draait om zich nog even in foetushouding in zijn eigen warmte te koesteren, vanwaar al die beelden komen die zijn dromen bevolken, vanwaar deze afsplitsingen en versies van hemzelf, die protagonisten van een ontspoord, verwaterd, verlopen en vergeten verleden, die er alles aan lijken te doen om enigmatisch te zijn en die samenspannen om, in hem, de man die droomt, in zijn dromende en wakker wordende en halfbewuste ik, de indruk op te wekken dat ze hem iets belangrijks over zijn zelf te zeggen hebben? Over wie hij is of zou kunnen of zou moeten zijn?

De man die droomt staat in de douchecabine en laat het hete water over zich heen stromen en denkt: ‘Misschien spoelt het op deze manier allemaal uit mij weg en hoef ik mij niets meer af te vragen.’

‘Waarom beleef ik niet nog eens een rechttoe rechtaan natte droom met een van de freules uit de Vogue?’ De man die droomt zit voor zijn koffie aan de ontbijttafel en bladert door het glossy magazine dat hij gisteren op de trein heeft aangetroffen. Iemand had het laten liggen en hij had het, een beetje gegeneerd om zich heen kijkend, meegegrist. Het speciale nummer, Style & Sensuality, was integraal gewijd aan de nieuwe strandcollectie. De man die droomt doorbladert het en wat hij ziet ontlokt hem de bedenking: ‘God!, wat zijn de mannequinmores veranderd sedert de laatste keer dat ik mij aan zo’n blaadje ver…, ver…, verlustigde. Zie die pannenlatten floreren met hun perfecte maten en stuurse blikken. Hoe zelfgenoegzaam sturen ze me met een kluitje in de rietkragen van het moeras van mijn onbevredigde verlangens. Kijk, hoe deze uit het water komt gestapt met dat doorzichtige blauwe dingetje aan, gemaakt van een stofje dat aan de huid blijft plakken als het nat is. En deze, a tergo gezien, heeft zelfs helemaal geen broekje aan: ze showt enkel een hesje en je kunt tussen haar vernuftig-lichtjes geopende dijen het foefje zien dat mij niet wijzer zal maken. Neen, de glossy dromen die me hier worden voorgespiegeld, zijn nog gemenere vormen van bedrog dan de tot onsamenhangende verhalen vermangelde resten van mijn dagen die ik te dromen krijg in die psychoanalytische mallemolen – deegwaren Freud – tussen mijn oren.’