(15 september 2001)
Ik bracht een boom die vorige week omviel in Ryckevelde in
verband met de ingestorte torengebouwen in New York. Het gaat mij daarbij
uiteraard niet om het loutere feit dat deze twee gegevens zich in de tijd dicht
bij elkaar bevinden. Het gaat om een niet uit enige rationele analyse te
achterhalen surplus aan betekenis dat uit die bijna gelijktijdigheid lijkt
voort te spruiten. Er zijn de boom en de torens, en er is de tijd waarin die
beide gebeurtenissen zich hebben afgespeeld, maar er is ook de betekenis die
aan die quasi gelijktijdigheid wordt toegekend – en om die betekenis gaat het
hier. Wat voor een betekenis is dat? Rationalisten zullen zeggen: het is toeval,
en daar valt verder niets over te zeggen. Wie op een of andere manier magisch
denkt, zal geneigd zijn om aan méér te denken. Ik ‘betrap’ mezelf erop dat ik
geneigd ben – in dit voorbeeld maar ook in talloze andere – om magisch te
denken. Waarom? Omdat de met rationaliteit te vatten feitelijkheid niet
volstaat om mijn verlangen naar zin te vervullen. Zonder magisch denken blijven
tal van feitelijkheden zinloos of zinledig. Hier stuiten we op de grens tussen
wetenschap (het herleiden van feitelijkheden tot wetmatigheden of, als dat niet
gaat, toevalligheden) en magie of kunst (het zich vastklampen aan en het
opwaarderen van het samenvallen van feitelijkheden in tijd of ruimte, van
nabijheden). De bekoring van het magisch denken bestaat erin dat het – op een
vreemde (niet rationele) manier – troost verschaft. De gedachte dat er zich áchter
de feiten een zinvollere werkelijkheid schuilhoudt, die af en toe, door
bepaalde coïncidenties of synchroniciteiten, naar voren treedt en waarneembaar
wordt (altijd plots, onvoorspelbaar, ‘toevallig’ en maar voor heel even), lijkt
een onmisbare aanvulling te bieden voor wie met een één-op-één-verklaring van
de werkelijkheid geen vrede kan of wenst te nemen.
(Dit naar aanleiding van Patricia de Martelaeres
uiteenzetting over het verschil tussen rationalist Freud en magisch denker Jung
in ‘ET phone home’, in Wereldvreemdheid,
58-79. Uiteraard staat de hele problematiek van de ‘epifanie’ en van wat A.F.Th.
van der Heijden ‘leven in de breedte’ noemt, hiermee in verband. En van het
‘zien’ bij Rilke. Zin is er niet, zin moet je construeren. En dat construeren
is wellicht de essentie van kunst, of van een op ‘artistieke’ wijze tegen de
werkelijkheid aankijken.)