Potlood
‘Krak,
Houtman.’ Het was een eeuwigheid geleden dat Luc Vervust zich dat voorval nog
eens herinnerd had. Luc Vervust las iets over cyberpesten in Klasse en vroeg zijn jongste zoon Jasper,
vorige week tien geworden, of hij daar ook mee te maken kreeg.
Vader
en zoon zaten samen aan tafel – de vader aan zijn kant met zijn Klasse en zijn
zoon aan de andere kant met een tekening die hij voor school moest maken. ’t
Was best gezellig eigenlijk, een zeldzaam analoog huiselijk tafereel. Luc
besefte: dit zijn de momenten die je moet koesteren want het gaat allemaal zo
vlug voorbij.
Op
de keukentafel stond ook nog een fruitschaal met daarin – onbedoeld fallisch –
een banaan en twee appelsienen. De banaan was de laatste van de tros en vertoonde
al zwarte plekken. Naast Jaspers tekening stond een glas met een bodempje melk
en Luc had een kop waaruit hij net koffie had gedronken. Hij sleepte die kop al
van in zijn studententijd met zich mee. Een nu in een landelijke krant
publicerende cartoonist had er twintig jaar geleden, toen hij nog zijn plaats
moest veroveren, reclame op gemaakt voor een meubelzaak die inmiddels alweer
een tijdje geleden overkop was gegaan.
Jasper
keek niet op van zijn tekening. Hij arceerde ijverig, tongpunt tussen de gave
tanden. Luc had zelf ooit nog getekend en zag meteen dat zijn zoon veel te hard
op zijn potlood drukte. Maar hij was door zijn kinderen en de tijdgeest geconditioneerd
en zei er niets van. Ook vond hij, als goede vader, en overigens ook op
voorschrift van de auteur van de pedagogische rubriek in het schoolvakblad dat
hij als leraar meestal ongelezen in de doos met oud papier kieperde maar nu
uitzonderlijk toch eens doorbladerde, twee keer herhalen binnen de perken van
het aanvaardbare.
‘Krijg
jij te maken met cyberpesten, jongen?’
Jasper
keek op van zijn tekening. Hij stelde nog even zijn antwoord uit en ging door
met veel te hard arceren. ‘Straks gaat hij nog dwars door zijn
blad,’ dacht Luc Vervust, die nog even wachtte alvorens ten derde male zijn
vraag te stellen.
Jasper
was een intelligente jongen en rad van tong, hij zou later vast advocaat
worden. Hij had geen antwoord klaar, of wou er geen geven. Dus stelde hij zelf een
vraag.
‘Heb
jij vroeger ooit iemand gepest?’
Vroeger
bestond cyberpesten niet. Het analoge pesten, daarentegen. En het was toen, op
het moment dat de volle betekenis van de vraag van zijn zoon tot hem doordrong,
dat Luc Vervust, de voorbeeldige vader, zich Jan Houtman herinnerde. De meubelzaak
op zijn koffiekop was vast niet de enige die in al die jaren teloor was gegaan.
Luc
Vervust zat als lange slungel in het tweede middelbaar achter de tengere en wat
klein uitgevallen Jan Houtman. Luc Vervust was al ergens een jaartje blijven
haperen en droeg eerder dan alle anderen een lange broek. Jan Houtman had nog dat
kinderlijke. Dat onbeholpene. Luc Vervust tikte Jan Houtman tijdens de les
Frans op de schouder. ‘Mag ik eens je potlood lenen?’ Houtman was beducht voor
wat er komen zou, maar vol goede wil. Hij leende Luc Vervust zijn potlood. De
ex-koloniaal die Frans gaf schreef het bord vol. Slabbinck heette hij, en hij benutte
het bord vaak en veel – dat schiep ruimte voor ongeregeldheden. Luc Vervust nam
het potlood aan. Hij liet het balanceren bovenop de wijs- en
ringvinger van zijn rechterhand, onder zijn middenvinger. Jan Houtman keek toe
hoe zijn achterbuurman met zijn middenvinger neerwaarts drukte. Het potlood
begaf.
‘Krak,
Houtman.’
En
Vervust gaf Houtman twee potloodhelften terug. Een beetje later, toen meester
Slabbinck opnieuw een Franse uitdrukking op het bord schreef die ze nooit van
hun leven nog zouden horen of lezen, laat staan gebruiken, iets als coucher sous la belle étoile of cette plage a un goût de revenez-y,
tikte Luc Vervust andermaal op Houtmans schouder. En weer keek Houtman om. Dit keer wees Vervust naar iets wat hij, met potlood, op zijn bank
geschreven had. In voor hemzelf omgekeerde letters, zodat Jan Houtman het kon
lezen.
Kiek vo je, stond daar
met potloodletters in het West-Vlaams gespeld. Kijk voor je.
En
Houtman keek voor zich uit. Hij vreesde de reprimandes van meester Slabbinck.
‘Neen,
jongen. Toch niet dat ik mij kan herinneren.’ De voorbeeldige vader keek naar de
tekening van zijn zoon. ‘Druk je niet wat hard op je potlood, eigenlijk?’