Mist
Hij beeldde zich in dat hij op Venus stond, de planeet
Venus, en dat was niet moeilijk want het mistte. Het was niet alleen nacht maar
er hing ook een dichte mist, waardoor hij eigenlijk niets zag en zich bijgevolg
op alle planeten had kunnen wanen (en op al hun manen): Jupiter, Mercurius,
Saturnus. Ja, laat het Saturnus zijn. Ook de Aarde zou kunnen, maar
bijvoorbeeld niet de klomp waar de Kleine Prins op stond, zoals door de
tekeningen van dat onnozele boekje dat hij zoals iedereen ooit eens had moeten
lezen in zijn geheugen gegrift stond – je kon er ook zien hoe een slang een
bolhoed had opgegeten, of was het omgekeerd, soit: het deed er niet toe. Die kleineprinsenplaneet kon het niet
zijn waar hij zich nu op bevond want dat was niet veel meer dan een klomp en
daar zou hij, mist of geen mist, al onmiddellijk tegen dat verwaande,
pseudo-naïeve en nooit geloofwaardige of anderszins meeslepende jongentje zijn aangelopen.
Het kon dus ook de Aarde zijn – en dat was het ook,
natuurlijk, want daar was hij geboren en die rondtollende bol had hij bij zijn
weten nooit verlaten.
Het duizelde hem wanneer hij overdacht hoe dat zo was
gekomen, die geboorte, dáár. Hoe dun dat zijden draadje was geweest. Hij dacht
aan de sterrenhemel – die hij nu niet zag, maar anders wel, tijdens
onverklaarde onbewolkte nachten – en hoe daarin al heel wat hemellichamen, die
toch goed en wel te zien waren aan het firmament, al geruime tijd niet meer
bestonden. Hij dacht aan de myriaden, de miljarden, de ontelbaar talrijke, elkaar
aantrekkende en afstotende superkleine waterdruppels die samen de mist vormden
waarin hij stond en die zijn kleren en haren bevochtigden en waardoor hij nu
niets kon zien, ook geen sterrenhemel. Hij dacht aan de moleculen van het gras
waarop hij stond en hoe die uit atomen bestonden en die atomen uit neutronen en
protonen en quarks die al eonen lang rond elkaar draaiden en op microniveau
helemaal geen vaste halm vormden, geen strobreedte toegaven aan onze hang naar
consistentie, geen gras waren dat ons van voor de voeten kon worden gemaaid. En
toch vormden en waren en bleven ze: standvastig gras. Of ze vormden datgene wat
mensen gras noemen. Het gras waarvan ze zeggen dat het op hun buik groeit als
ze dood zijn, waarmee ze wijs aantonen dat ze op moleculair niveau, daar waar
alles draait en tolt en tot elkaar aangetrokken is, en waar alles vergaat en uitdooft,
net als in de sterrenhemel, nauwer met dat gras verwant waren dan ze in hun
gewijde boeken opschreven. En hij overdacht hoe fundamenteel eigenaardig dit
allemaal was en dat hij uitgerekend op deze vreemde wereld van sterrenstof en
gras, van mist en mos geboren was, een wereld waar niemand hem had verwacht, zelfs
zijn moeder niet want die verwachtte een kind,
niet dat ene stompzinnig-eigenzinnige individu dat al zat ingebakken in die
klomp die met bloed en slijk uit haar viel. Hij dacht aan die sterren die niet
meer bestonden en aan de druppels in de mist die hem nat en klam maakten en hem
het zien beletten, aan de kleinste onderdeeltjes die, zelf onvast, het gras
onder zijn voeten vastigheid verleenden – en daarna dacht hij aan de
leugenfabriek onder zijn hersenpan en het gewriemel in de balzak van zijn vader
en hoe die twee kolkingen met elkaar in een gedetermineerde, onlosmakelijke (en
weinig verkwikkelijke) relatie verwikkeld waren geraakt.
Of neen, dit was toch niet de Aarde. Dit was Saturnus. Geen
twijfel mogelijk, hij bevond zich op de planeet van de melancholie en het gras
onder zijn voeten was geen gras, de mist geen mist, en de mens die dacht te
zijn was iets anders, iets volslagen vreemds, iets misplaatsts, iets
onuitsprekelijks, iets wat misschien alleen in het verhaal van een mens te
vatten was.