vrijdag 20 maart 2015

op verhaal 42



Mist

Hij beeldde zich in dat hij op Venus stond, de planeet Venus, en dat was niet moeilijk want het mistte. Het was niet alleen nacht maar er hing ook een dichte mist, waardoor hij eigenlijk niets zag en zich bijgevolg op alle planeten had kunnen wanen (en op al hun manen): Jupiter, Mercurius, Saturnus. Ja, laat het Saturnus zijn. Ook de Aarde zou kunnen, maar bijvoorbeeld niet de klomp waar de Kleine Prins op stond, zoals door de tekeningen van dat onnozele boekje dat hij zoals iedereen ooit eens had moeten lezen in zijn geheugen gegrift stond – je kon er ook zien hoe een slang een bolhoed had opgegeten, of was het omgekeerd, soit: het deed er niet toe. Die kleineprinsenplaneet kon het niet zijn waar hij zich nu op bevond want dat was niet veel meer dan een klomp en daar zou hij, mist of geen mist, al onmiddellijk tegen dat verwaande, pseudo-naïeve en nooit geloofwaardige of anderszins meeslepende jongentje zijn aangelopen.

Het kon dus ook de Aarde zijn – en dat was het ook, natuurlijk, want daar was hij geboren en die rondtollende bol had hij bij zijn weten nooit verlaten.

Het duizelde hem wanneer hij overdacht hoe dat zo was gekomen, die geboorte, dáár. Hoe dun dat zijden draadje was geweest. Hij dacht aan de sterrenhemel – die hij nu niet zag, maar anders wel, tijdens onverklaarde onbewolkte nachten – en hoe daarin al heel wat hemellichamen, die toch goed en wel te zien waren aan het firmament, al geruime tijd niet meer bestonden. Hij dacht aan de myriaden, de miljarden, de ontelbaar talrijke, elkaar aantrekkende en afstotende superkleine waterdruppels die samen de mist vormden waarin hij stond en die zijn kleren en haren bevochtigden en waardoor hij nu niets kon zien, ook geen sterrenhemel. Hij dacht aan de moleculen van het gras waarop hij stond en hoe die uit atomen bestonden en die atomen uit neutronen en protonen en quarks die al eonen lang rond elkaar draaiden en op microniveau helemaal geen vaste halm vormden, geen strobreedte toegaven aan onze hang naar consistentie, geen gras waren dat ons van voor de voeten kon worden gemaaid. En toch vormden en waren en bleven ze: standvastig gras. Of ze vormden datgene wat mensen gras noemen. Het gras waarvan ze zeggen dat het op hun buik groeit als ze dood zijn, waarmee ze wijs aantonen dat ze op moleculair niveau, daar waar alles draait en tolt en tot elkaar aangetrokken is, en waar alles vergaat en uitdooft, net als in de sterrenhemel, nauwer met dat gras verwant waren dan ze in hun gewijde boeken opschreven. En hij overdacht hoe fundamenteel eigenaardig dit allemaal was en dat hij uitgerekend op deze vreemde wereld van sterrenstof en gras, van mist en mos geboren was, een wereld waar niemand hem had verwacht, zelfs zijn moeder niet want die verwachtte een kind, niet dat ene stompzinnig-eigenzinnige individu dat al zat ingebakken in die klomp die met bloed en slijk uit haar viel. Hij dacht aan die sterren die niet meer bestonden en aan de druppels in de mist die hem nat en klam maakten en hem het zien beletten, aan de kleinste onderdeeltjes die, zelf onvast, het gras onder zijn voeten vastigheid verleenden – en daarna dacht hij aan de leugenfabriek onder zijn hersenpan en het gewriemel in de balzak van zijn vader en hoe die twee kolkingen met elkaar in een gedetermineerde, onlosmakelijke (en weinig verkwikkelijke) relatie verwikkeld waren geraakt.

Of neen, dit was toch niet de Aarde. Dit was Saturnus. Geen twijfel mogelijk, hij bevond zich op de planeet van de melancholie en het gras onder zijn voeten was geen gras, de mist geen mist, en de mens die dacht te zijn was iets anders, iets volslagen vreemds, iets misplaatsts, iets onuitsprekelijks, iets wat misschien alleen in het verhaal van een mens te vatten was.