Haar jongste zoon had het een beetje raar aangebracht: ‘Het is van die schrijver, je kent hem wel, die niet meer wou voortleven toen begon te blijken dat hij alles vergat.’ Een beetje weinig empathisch had hij dat van zichzelf gevonden – en dat was dan weer wél empathisch – aangezien zijn moeder steeds meer moeite had om alles bij te houden. Terwijl haar anderzijds totaal ongevraagd flarden uit een lang verloren gewaand verleden konden aanwaaien. Ze had daarover al eens met hem gesproken, over de ongerustheid die die vergetelheid bij haar teweegbracht. Haar zoon had daar oren naar. Hij zag ook hoe de toenemende onbetrouwbaarheid van zijn moeders geheugen haar verdriette, hoe ze zich daardoor machteloos en kwaad voelde. Hij dacht aan hoe het was om met een spons onder je hersenpan te leven, en aan erfelijkheid en tijd.
Die keer dat ze
over haar vergeten hadden gesproken, hadden ze het ook over die schrijver
gehad. En over dat dikke boek van hem dat hij toen net aan het lezen was. Hij
beloofde om het de volgende keer dat hij langskwam – dat deed hij toch wel twee
keer per maand – voor haar eens mee te brengen.
En zo zaten zoon en moeder tegenover elkaar, met dat dikke boek van Claus tussen hen in. Toen ze zei dat het veel te dik was en dat ze er daarom niet meer aan zou beginnen, vroeg hij haar om dan toch die ene passage te lezen, over het bombardement op de stad waar zij als kind was opgegroeid. In het boek heette die stad anders dan in werkelijkheid maar, zo zei de zoon tot zijn moeder: ‘Walle is wel degelijk jouw geboortestad.’
Céline las de
alinea die haar zoon aanwees en begreep alle woorden. Ze betekenden precies
waar ze voor stonden – scherven, stofwolk, vuur, as – en nog veel meer dan dat.
De stad schoot in vlammen en roetwolken,
het gebonk, gedaver was alles overrompelend. Céline zag in de verte de
onderkant van zware wolken oplichten. Zij hoorde gerommel en kroop weg onder
het laken. Angst. Zij rook de keukenkachel tot boven in haar bed. Stralen, meteoren die ontploften, lava
gutste over Walle, de toren van Sint Rochus kantelde, viel.
‘Het is mooi,’
zei Céline. ‘Het is zoals het was. Het is net alsof hij erbij is geweest.’ Zij
besefte niet dat over tientallen steden gelijkaardige passages moeten zijn
geschreven, ook buiten België.
‘Dat zou best
kunnen. Claus groeide op in jouw stad. Meer nog: jullie zijn in hetzelfde jaar
geboren. Misschien hebben jullie elkaar wel gezien. Ja, misschien kom jij wel in
zijn boek voor!’
‘Dat zou mij
verwonderen,’ antwoordde Céline. ‘Mij ook,’ dacht haar zoon, denkend aan de
statiefoto’s van de schrijver, gekleed in een pelsmantel, in het gezelschap van
mooie vrouwen die veel jonger waren en die meespeelden in films die zijn moeder
nooit zou willen zien.
Opeens begon zijn
moeder te vertellen, een echte woordenvloed, over de zak met geld die ze de dag
vóór het bombardement op Kortrijk uit de keukenkachel had gered. Het geld – het
zwarte deel van de opbrengst van de vlasoogst van haar vader – had eigenlijk al
op de bank moeten zijn afgeleverd, maar dat was er niet van gekomen, nu net vanwege
die bombardementen. Daarvoor was gewaarschuwd. En dus had moeders moeder de zak
met geld in de kachelpijp verstopt. Dat was zij eventjes vergeten toen zij het
aanmaakhout had aangestoken omdat ze het wat killig vond in de keuken. Céline had
het zien gebeuren en had alert gereageerd. Het aanzienlijke bedrag was het
risico op brandwonden waard geweest. Er waren maar een paar briefjes verbrand,
en dan nog maar gedeeltelijk. De volgende dag zou blijken dat de bank waar het
geld in bewaring had moeten zijn gegeven in puin lag: hij was vlakbij het door
het bombardement geviseerde station van Kortrijk gevestigd. Dit was het puin
dat de schrijver met de pelsen frak zich veertig jaar later herinnerde toen hij
zijn opus magnum schreef.
Er viel een
stilte. Wat zou er in dat geval van het geld zijn overgebleven? Moeder en zoon
keken naar het boek.
‘Waarom staat
hier van België? Verdriet is toch
iets van mensen, niet van landen?’
‘Goede vraag, moeder.
Maar daarom is het een goede titel, hé?’