ATOUT
Ik kan het
Nederlands mijn moedertaal noemen onder meer omdat het mijn moeders taal was.
Als dertiende en jongste kind van een vlasboer in Bavikhove hoorde en sprak zij
een onversneden Zuid-West-Vlaams, een Kortrijks patois, waarin talrijke Franse
woorden en wendingen waren doorgesijpeld, én gallicismen niet te vergeten. Die
klanken en wendingen zijn samen met haar baarmoederbloed tot in mijn aderen en
synapsen doorgedrongen. De moedertaal van mijn vader daarentegen, en van mijn
oudere broer en zus, ik bedoel de taal waarin hij volledig, en zij enkel in hun
eerste levensjaren, werden opgevoed en opgroeiden, was het Frans. Uiteraard
draag ook ikzelf, die al van in de moederschoot en de wieg door dat Frans werd
omgeven, daarvan de gevolgen. Een gunstig gevolg was mijn aanleg voor de taal
van Molière (en Voltaire, en Flaubert), zeker als het op spreken en verstaan
aankomt; een ongunstig gevolg was dat ik door deze meer dan gemiddelde
aanwezigheid van het Frans een rechtstreeksere aansluiting miste met de
evidente volkstaal die mij vanaf mijn derde levensjaar omringde: het
Nederlands, en meer bepaald het Vlaams, en nog meer bepaalder het Brugs. Zo
kwam ik in het eerste of tweede studiejaar eens te laat op school en het heeft
mij voor het leven getekend dat ik toen niet begreep wat met het woord revellie werd bedoeld. De zin É je je
revellie nie ghoârt té? die mij werd toegesnauwd, had in het Nederlands dat
ik wél machtig was zo moeten klinken: Ebt
g’uw wekker niet gehoord misschien? – en geef toe: dat is een heel
verschil, begrijpelijkerwijs nogal desoriënterend voor het kind van vijf of zes
dat ik ooit geweest ben.
Resumé. Mijn geschiedenis
als talig individu kan worden omschreven als: niet onvermengd Nederlandstalig
vanaf de taalvaardigheid, maar ook als: gevrijwaard van een al te rechtstreekse
blootstelling aan het streekdialect, wat heeft bijgedragen tot een zekere
sociale of sociologische vervreemding. (Zie het lemma, als ik er ooit toe kom: DIALECT.)
Het Frans,
ondertussen, is altijd blijven hangen in het gezin waar ik deel van uitmaakte.
Mijn ouders spraken het als ze dingen zegden die niet voor mijn kinderoren
bestemd waren – maar ze hebben altijd mijn vaardigheid onderschat om het geheim
te ontsluieren. Er werd vaak naar de Franse televisie gekeken. Ik ken de programmatitels
nog: La Séquence du Spectateur, Le Petit
Rapporteur, Au Théâtre ce Soir. Maar dat was niet uitzonderlijk: ook in
minder tot het Frans geneigde gezinnen werd, om de heel eenvoudige reden dat er
op de BRT heel dikwijls niets te zien was, vaak naar ‘Rijsel 1’ of ‘Rijsel 2’
gekeken. (Bedoeld werd de ORTF, de Franse staatszender die in Parijs werd
ingeblikt maar vanuit het Noord-Franse Lille op onze streek werd losgelaten –
terwijl onze Limburgse volksgenoten voornamelijk aan Duitse invloeden werden
blootgesteld, hetgeen een bij mijn weten nog niet voldoende onderzochte invloed
op hun aard moet hebben gehad.) Mijn vader luisterde altijd naar Le Journal parlé op Brussel-Frans, dat was
de Waalse radio-omroep RTB. Dat was vervelend omdat we op dat uur altijd aten,
met als gevolg dat wij aan tafel te zwijgen hadden. En er vielen links en
rechts, buiten het algemeen aanvaarde Franse vocabularium dat tot in het
Nederlands en zeker het West-Vlaams was doorgedrongen, specifieke Franse
termen. Een ervan was te horen tijdens de wekelijkse kaartsessie met de buren
op zaterdagavond. Beide koppels – mijn ouders Belgisch en op nogal geaccidenteerde
wijze tweetalig; de Debels eenvoudig en taalhomogeen Vlaams – begaven zich met
overgave aan een boompje of drie manillen. Of dat derde boompje gespeeld werd, hing
af van de uitslag van de twee vorige, maar ook van de alreeds bereikte
alcoholspiegel. Terwijl het volume van de stemmen met het vorderen van de avond
de hoogte in ging, hield ik mij met leeftijds- en lagereschoolklasgenoot Dirk,
het zoontje van de buren, spelenderwijs onledig. En het was toen dat ik af en
toe de boven de kaarttafel zwevende, toverspreukachtige formule ‘sanzatoe’ opving.
Vooral mijn vader sprak hem uit. Pas vele jaren later begreep ik dat hij de
strijd zonder troef wenste aan te binden. Sans
atout. Hij had de term meegesmokkeld uit de bridgeclub in de stad, waar de
voertaal het Frans was maar waar hem, omwille van zijn perfecte beheersing van
die taal en zijn bijzondere aanleg voor het elitaire geheugenspelletje, het
standsverschil niet werd aangerekend. De buren, samen met hun gouwgenote mijn
moeder, hadden het, volkser maar al even onbegrijpelijk, over ‘pastroel’.
Aan die
zaterdagavonden, die vaak het punt haalden waarop op de staande klok beide wijzers
slaapkamerwaarts wezen, bewaar ik prettige herinneringen.