I:721-728
Vaak is de duisternis al ingetreden
vooraleer het gezelschap in de koets van Mme de Villeparisis terug thuis is,
dat wil zeggen in het Grand Hôtel. De aanblik van de maan doet Marcel zinnen
debiteren van Chateaubriand, Vigny of Hugo. Dat ontlokt de markiezin enige
opmerkingen over het niet altijd congruent zijn van de persoonlijkheid van de
literator met het gehalte van zijn literatuur. Zij neemt Chateaubriand als
voorbeeld, hoe die bij haar vader langskwam en hoe het gezelschap dan altijd de
draak stak met zijn gevleugelde uitspraken over de maan. Vervolgens hekelt zij
de aristocratische pretenties van Musset en Vigny. Ook Balzac en Hugo moeten
het ontgelden. Deze laatste had le titre
de grand poète slechts gekregen in ruil voor l’indulgence intéressée qu’il a professée pour les dangereuses
divagations des socialistes (723:5-8). Worden in deze strenge oordelen van
de markiezin bepaalde voor- of afkeuren van Proust zelf weerspiegeld?
Bij hun aankomst lijken de lichtjes
van het hotel al vriendelijker dan toen Marcel hier voor het eerst samen met
zijn grootmoeder aankwam. We krijgen een kleine fenomenologie van het
huispersoneel voorgeschoteld: le portier,
les grooms en le lift (723:12; de
liftboy) staan het gezelschap ‘in
naïeve dienstvaardigheid’ en dus allesbehalve socialistisch op te wachten. Dat
stelt de gasten gerust: zij hechten aan deze geruststellende aanwezigheid en
het gaat hun daarbij niet om concrete individuen maar om het ingevuld zijn van
de functies. Het gaat om wezens qui
changent tant de fois au cours de notre vie, comme nous changeons nous-mêmes,
mais dans lesquels, au moment où ils sont pour un temps le miroir de nos
habitudes, nous trouvons de la douceur à nous sentir fidèlement et amicalement
reflétés (723:15-19). Het huispersoneel als troostende, standvastige
spiegel in het woelige leven van de aristocratische besognes. Er zijn beaucoup plus de serviteurs qu’il n’était
nécessaire (723:29-30), maar wat wil je, die lieden sentaient l’importance de la scène et se croyaient obligés d’y jouer un
rôle (723:30-31). De woorden scène en
rôle zijn uiteraard uitermate
belangrijk!
Marcel en grootmoeder zijn hongerig
en vinden het dus niet de moeite eerst naar boven te gaan; zij wachten beneden
in de hal op de maaltijd, nog steeds in het gezelschap van Mme de Villeparisis.
De markiezin is neerbuigend zonder neerbuigend te zijn, of preciezer: door zich
uit te putten in pogingen om niet neerbuigend te zijn, is zij het nu net wel –
en zij weet het, maar dat is nu eenmaal de ongeschreven code die de hoge adel
ten aanzien van de burgerij dient te handhaven. Als om dit thema wat verder uit
te diepen, vertelt Mme de Villeparisis enige anekdotes waaruit moet blijken dat
de plichtplegingen die het gevolg zijn van standsverschillen wel eens
aanleiding kunnen geven tot obstructies of misverstanden in het praktische
leven van de hoge adel.
Een en ander doet Marcel twijfelen
aan de waarde van de kwaliteiten – le
tact, la finesse, la discrétion, l’effacement de soi-même (726:37-38) – die
Mme de Villeparisis aan de dag legt. Het heeft in elk geval Chateaubriand, Vigny of Hugo, hoe onbehouwen
die ook waren, niet belet te worden wie zij uiteindelijk waren. Grootmoeder
protesteert, zeker wanneer Marcel in zijn betoog melding maakt van Bloch. Zij
is niet automatisch bereid het voor de schrijvers op te nemen. Zij wil een
wereld van overzicht en goede manieren, een wereld waarin Marcel niet het
lijden en achtingsverlies te beurt zal vallen waarvan Baudelaire, Poe, Verlaine
en Rimbaud het slachtoffer zijn geworden.
Marcel is niet overtuigd. Hij vindt
dat Mme de Villeparisis tenait plus à sa
naissance qu’elle ne l’avouait (727:24-25); ze doet alsof ze geen belang
hecht aan de eerbied die de hogere burgerij aan de hoge adel verschuldigd is,
maar ze loopt wel degelijk hoog op met haar afkomst. Haar democratische
instelling is met andere woorden hypocriet. Deze en alle andere overwegingen
met betrekking tot de gasten in het hotel legt Marcel aan grootmoeder voor want
hij vindt wat zij ervan vindt zeer belangrijk. Hij zou zonder haar niet kunnen,
geeft hij toe. Dat verontrust grootmoeder: wat zal hij doen als zij eens op
reis vertrekt, pour des mois… (…), pour
des années,… pour… (727:38-39). De mogelijkheid van haar dood snoert beiden
de mond. Nous n’osions pas nous regarder. Pourtant je
souffrais plus de son angoisse que de la mienne. (727:40-42) Marcel
probeert het ongemakkelijke moment te omzeilen. Hij acht zich in staat te
wennen aan de afwezigheid van een geliefd persoon, beweert hij, zonder dat zijn
liefde voor deze persoon daardoor minder zou worden: tout en les aimant toujours autant (728:3-4). En de volgende dag
probeert hij de verdrietige gevoelens die samen met de gedachte aan
grootmoeders nakende dood waren binnengetreden helemaal weg te werken door te
stellen dat in de filosofie het materialisme zijn beste dagen lijkt te hebben
gehad en dat er weer ruimte komt voor het concept ‘eeuwig leven’.