Terwijl er een abnormale hoeveelheid bloed naar één
welbepaald lichaamsdeel wordt gestuwd, voelt Bunny dat hij een maalstroom van
associaties binnen wordt getrokken; en daarin is het sprookjesachtige meisje
vóór hem – met haar blauw aanlopende lippen, de druppel helderrood bloed in
haar elleboogholte, de dodelijke injectiespuit en de zwartgeblakerde lepel op
het tafeltje voor haar – inderdaad de deeltjesversneller van de tijd en het
verlangen die alle rondwervelende stukjes behoefte verenigt, gelijk de
gloeilamp het stop, tot leven gewekt door Bunny’s ontaarde verdriet. In deze
duistere, afgezonderde kamer is Bunny door de spiegelwand gelopen, de dood zelf
in – haar dood en misschien die van hemzelf.
‘Laat mij maar,’ zegt Bunny en hij neemt de sigarettenpeuk
tussen haar vingers vandaan en gooit hem in een uitpuilende asbak. ‘We willen
niet dat het hele huis afbrandt,’ zegt hij.
Hij knielt voor haar neer en veegt de as van de sigaret van
haar verbleekte gele hemdje.
Nick Cave, De dood van
Bunny Munro, 222-223