Gepubliceerd in 1988, (tweedehands, voor 170 frank) gekocht
in 1993, gelezen in 2015: Apollo’s klacht
van Marc Reynebeau. Ik heb deze essays ‘over cultuur in Vlaanderen en elders’,
zoals de ondertitel luidt, met veel genoegen en belangstelling gelezen. Soms
zijn ze wat saai, maar vaak ook steekt in dit vroege werk al de spitante en
zeer intelligente waarnemer de kop op, zoals we hem later hebben leren kennen.
En verouderd zijn zijn ideeën nauwelijks. Integendeel, dit boek is verrassend actueel.
De essays gaan over de Vlaamse identiteit, het Vlaamse
cultuurbeleid, de verhouding tussen de Vlaamse intellectuelen en de Vlaamse
pers en de aanwezigheid van polemiek daarin, de verhouding tussen het linkse
denken en cultuur, het engagement van de Vlaamse letterkundigen (van Gezelle
over Boon tot nu), de Vlaamse openbare televisie (toen die nog niet moest
gehoorzamen aan commerciële spelregels en marktprincipes), de naoorlogse omgang
met en nawerking van de Vlaamse collaboratie en – in meer algemene zin – de verhouding
tussen massacultuur en elitaire cultuur, en de rol die de traditie daarbij te
spelen heeft.
Het krachtigste essay – meteen ook het titelessay – gaat over
de ‘kolonisering van de cultuur’ ofte de vermarkting van de cultuur, haar
onderwerping aan een economische logica. Ik vat het hier even samen.
Er heeft zich, aldus Reynebeau, in de jaren tachtig ‘in
nagenoeg heel West-Europa’ een ‘mentale en ideologische onwenteling’
voltrokken: in de verhouding tussen economie en cultuur heeft de economie het laken
naar zich toegetrokken. Eerst komt voortaan het vreten, dan de moraal. ‘Liberaliserende
tendensen’ vieren hoogtij. De sociale voorzieningen worden afgebouwd. Iedereen
moet voortaan voor zichzelf zorgen, we zijn terechtgekomen in een
onverbiddelijke survival of the fittest. Wat er nog overblijft aan
maatschappelijke solidariteit, wordt onderworpen ‘aan de wetten van rendement
en profijt’. ‘De fiscale druk daalt, zeker op ondernemingswinsten, de overheid
legt de werknemers een loonmatiging op, overheidsbedrijven worden
geprivatiseerd, het bos moet wijken voor ’s managers golfterrein, de beurs
wordt omgevormd tot een volkskapitalistisch casino.’
Het had vandaag, bijna dertig jaar later, kunnen geschreven
zijn.
De cultuur ontsnapte lange tijd aan vermarkting.
Cultuur werd gezien als ‘een collectief goed met een maatschappelijke
meerwaarde, waarin – en dat is een Verlichtingsgedachte – een zo groot mogelijk
deel van de bevolking moest kunnen participeren’. Overheidsinterventie moest in
culturele aangelegenheden de wetten van vraag en aanbod corrigeren want het
leek lange tijd evident dat een tomeloze liberalisering en democratisering in
dit domein tot vervlakking zouden leiden. Nu moet die overheidsinterventie
(lees: subsidiëring) niet overdreven worden. In 1987 bedroeg het Vlaamse
cultuurbudget verhoudingsgewijs ‘minder dan een kwart van wat de Nederlandse
overheid aan cultuur besteedt’. En dan nog: het leeuwendeel van dat
cultuurbudget ging naar monumentenzorg (interessant vanwege de contacten en
contracten met aannemers) en naar het sociaal-cultureel werk (interessant
vanwege de toen nog krachtig politiek geïnfiltreerde verzuiling).
Geheel in lijn met de economisering en
liberalisering van alle onderdelen van de maatschappij wordt ook steeds
onbeschaamder gevraagd naar het ‘nut’ en het ‘rendement’ van de cultuur. (Hetzelfde
geldt trouwens, merkt Reynebeau op, voor de universiteiten.) Het spreekt voor
zich dat alles wat complex en moeilijk is hiervan het weerloze slachtoffer
wordt. Reynebeau haalt in dat verband instemmend Alain Finkielkrauts essay La défaite de la pensée (1987) aan.
Wie cultuur met economische parameters
benadert, komt algauw tot gevaarlijke conclusies. De waarde van artistieke
uitingen kan niet aan hun publieke succes worden afgemeten. Het gaat niet, of
toch zeker niet in de eerste plaats, om ‘tewerkstelling, consumptie, fiscale
opbrengsten’ maar om ‘beschaving, emancipatie, the pursuit of happiness’. Deze waarden gaan ten onder in het
postmoderne klimaat waarin geen kwaliteitshiërarchiën meer worden toegestaan,
waarin de meest banale cultuuruiting eclectisch op gelijke hoogte wordt gesteld
met de uitingen van de zogenaamde ‘elitaire’ of ‘hoge’ cultuur. Reynebeau haalt
als voorbeeld de gladde campagne ‘Vlaanderen Leeft’ aan van toenmalig minister
van Cultuur Patrick Dewael. ‘Cultuur heet nu een proces van productie en
consumptie te zijn, alsof er bij die productie geen schepping meer te pas komt, alsof er bij die consumptie geen inleving meer hoort, alsof het talent
onuitputtelijk is en onderling eindeloos kan concurreren, alsof alle
cultuurvoortbrengselen onderling verwisselbaar zijn, alsof cultuur slechts
koopwaar is.’ In handen van de ‘culturele jetset’ wordt de omgang met cultuur
gebanaliseerd. Cultuur, ook hoge
cultuur en niet alleen de businessseats op de voetbalbvelden, komt in handen
van parvenus die alleen maar bij een beurscrash echte tranen schreit en die
politiek geëngageerd is ‘in de mate er een glas champagne tussen haar en het
wereldleed blijft staan’. Reynebeau is op deze bladzijden voelbaar kwaad.
En daar blijft het niet bij. De
privésector vult de – zeker in tijden van (financiële) crisis – tekortschietende
overheid aan met sponsoring (‘bij voorkeur in ruil voor fiscale voordelen’) en
legt zo zijn klauwen op de normaal gezien altijd subversieve want
systeemonderzoekende creativiteit. Bovendien wordt de cultuur als glijmiddel
ingezet om zakelijke of politieke belangen te dienen. Zo lieten vele Vlaamse
kunstenaars zich in de jaren waarover Reynebeau schrijft ringeloren door, in
ruil voor centen, zich de titel van ‘Vlaams Cultuurambassadeur’ te laten
welgevallen. Het spreekt voor zich dat noch privésponsoring noch het inzetten
van cultuur als glijmiddel ten goede komen van ‘het gewaagde, het vernieuwende
en het experimentele’ – om het niet te hebben over de mogelijke zelfcensuur of
zelfs regelrechte censuur waartoe het aanleiding geeft. Marc Reynebeau pleit in
het geval van sponsoring voor een correct taalgebruik: met sponsoring nemen
bedrijven geen good citizenship op,
neen, ze doen gewoon aan reclame: hun producten hebben nood ‘aan een fictief,
symbolisch of ideëel surplus’.
Die hele evolutie is niet zo onschuldig.
De usurpatie van de cultuur door de economie past in een breder plaatje. Wie de
‘symbolische goederen’ controleert, is uiteindelijk in staat om ‘het kneden en
conditioneren van de geesten’ te controleren, ‘tot algehele versuffing erop
volgt’. Aldous Huxley zei het al, besluit Marc Reynebeau: ‘wat begint met de
onderwerping van de cultuur, eindigt met de kolonisatie van het denken’.