vrijdag 27 november 2015

Joost de Vries, De republiek



Friso de Vos is een antiheld. Na het onverwachte verscheiden van zijn door hem bewonderde mentor, de historicus Josip Brik, wordt duidelijk dat Friso nog moet leren hoe hij in de wereld moet staan. Met lede ogen moet hij toezien hoe een andere adept van Brik, Philip de Vries (ja, uitgerekend die familienaam!), hem de loef afsteekt bij het naar zich toetrekken van Briks geestelijke erfenis. Friso neemt wraak door Philip heel sluw in een postmoderne intrige te doen kopje onder gaan. Maar tegelijk merkt hij dat zijn cynisme en ironie hem in zijn liefdesrelatie met Pippa parten spelen. Op het eind van het verhaal besluit hij: ‘Ik zat door mijn cynisme heen. De ironie was op, of was er misschien wel nooit geweest.’ Friso besluit om zich opnieuw wat meer tot de werkelijkheid te richten, en zich niet langer bezig te houden met de verzinsels waarachter hij zich verschuilde om de toets van diezelfde werkelijkheid te ontlopen – want dat is wat de ironicus doet.

Je zou De republiek een filosofische roman kunnen noemen. Joost de Vries heeft aan het schrijven ervan duidelijk veel plezier beleefd, maar dat belet niet dat de conclusie van het boek opvallend ernstig is. Joost de Vries lijkt te hebben willen illustreren wat hij denkt over ironie en meer in het algemeen wat hij denkt over de manier waarop wij ons ten opzichte van de werkelijkheid  te verhouden hebben. De postmoderne leut kon niet eeuwig blijven duren.

Josip Brik was gespecialiseerd in Hitlerstudies. Meer dan met de historische figuur zelf hield hij zich bezig met de talloze manieren waarop Hitler intussen is verbeeld, uitgebeeld, gespeeld… Hij heeft kunnen vaststellen hoe al die fictie een muur heeft opgetrokken tussen de beschouwer en de historische werkelijkheid. En geschiedschrijving is zo al meer een literair genre dan een wetenschap.

De republiek gaat nog het meest van al over de verhouding tussen fictie en werkelijkheid: hoe die werkelijkheid de fictie inhoud verschaft, maar hoe omgekeerd ook de fictie de werkelijkheid, of meerbepaald onze perceptie van die werkelijkheid, beïnvloedt. Zo kijken we altijd ook naar de historische werkelijkheid met de ogen van de regisseur of schrijver die haar heeft verbeeld – ‘wie van onze generatie kon aan D-Day denken zonder dat te visualiseren aan de hand van Saving Private Ryan?’ Het probleem is uiteraard dat wij de controle op de waarheidsgetrouwheid van die gecanoniseerde verbeelding dreigen te verliezen.

Wij hebben fictie van doen omdat – het is een ontnuchterend simpele vaststelling – de wereld al bestaat als wij geboren worden. Wij dienen ons tot die wereld te verhouden – en daarom moeten wij de feiten van ons leven onderbrengen in het verhaal dat ons, bijvoorbeeld met de naam die wij gekregen hebben, wordt aangereikt. Het verleden bestaat uit ‘losse feiten, in afwachting van het verhaal’ dat wij altijd pas achteraf kunnen schrijven. Daar gebruiken wij onze verbeelding voor, en als onze verbeelding tekortschiet, doen wij een beroep op clichés.

Op die manier zetten wij altijd de werkelijkheid naar onze hand. Er ontstaat een ‘verschil tussen een ervaring en het verhaal van die ervaring’. Maar er is een balans die moet gerespecteerd worden, er bestaat zoiets als een gezonde realiteitszin. Als fictie de bovenhand neemt – ‘Ik was beter in dingen lezen dan in dingen meemaken’ –, dreigt het gevaar van realiteitsverlies.

De verbeelding vervormt niet alleen het verleden maar ook de toekomst: we kunnen ons een toekomstige gebeurtenis zo levendig voorstellen dat we hem, als hij zich aandient, ook zo beleven. Friso verbeeldt zich hoe de uitvaartplechtigheid van Josip Brik zou kunnen verlopen. ‘Laat je verbeelding de werkelijkheid worden.’ We proberen onze ervaringen te kaderen in de patronen die we bedenken, ten einde onze levens overzichtelijk te houden. Welnu, die patronen filteren en structureren op hun beurt de ervaringen die zich nog aandienen: ‘je groeit op en je doet dingen en je slijt vanzelf in een model of patroon en hoe meer jouw geschiedenis zich achter je uittekent, hoe minder je nadenkt over dat patroon dat je toekomst vormt’.

Fictie speelt niet alleen een rol in de manier waarop we met de werkelijkheid in verleden en toekomst omgaan, maar ook in onze persoonlijke levens is een verdraaiing van de werkelijkheid een belangrijke motor van initiatie en aanpassing. Er wordt gelogen, er wordt geveinsd, er worden rollen gespeeld, personen en identiteiten worden geïmiteerd en met elkaar verwisseld, enzovoort. De Vries verdiept zich in het spiegelpaleis van het sociale verkeer, dat meer op foute percepties berust dan op juiste. Wij persen de ander in ons verhaal en vertekeningen zijn daarbij de regel: ‘de maskers die wij kiezen, tonen het diepste van onze ziel’. 

Ironie zou een pervertering van de verbeelding kunnen genoemd worden, een doorgeslagen vorm van verbeelding. Verbeelding is nodig om de feiten tot een kader aan te vullen waarin ze betekenis krijgen, maar ironie lijkt een beheptheid om achter álle feiten iets anders te zoeken. ‘Alles betekent iets maar betekent ook iets anders.’ Het gevolg is dat de ironicus niets nog op zich au sérieux kan nemen. Hij bevindt zich voortdurend op een metaniveau, hij geraakt los van de realiteit. Wie alles ironisch opvat, engageert zich niet meer en neemt dus ook geen verantwoordelijkheid meer op. Het onderscheid tussen feit en fictie wordt diffuus.

Joost de Vries doet er alles aan om in zijn roman deze diffuusheid vorm te geven: we krijgen opsommingen van reële en fictieve personages door elkaar, titels van instellingen of boeken die niet bestaan, personages worden achtervolgd en blijken dan toch niet diegenen te zijn voor wie ze waren gehouden, enzovoort.  

Wij hebben ons langer op een ironische en fictionaliserende wijze tot de werkelijkheid verhouden dan goed voor ons is. Dat heeft ons verzwakt. We zullen ‘weerloos zijn als nieuwe Robespierres of Hitlers opstaan’. Wij kennen nochtans de dictators van het verleden. Wij kennen de feiten. Maar de verhalen en films en recent ook games hebben ons verdoofd en te ver van de realiteit doen afdwalen. De fictie heeft de werkelijkheid verdrongen. Opeens staat Friso voor een échte handtekening van Adolf Hitler en hij realiseert zich dat hij er al geen rekening meer mee hield dat die man écht een historische figuur was die ook búiten de talloze films waarin hij inmiddels is opgevoerd heeft bestaan. Josip Brik had zich op den duur meer bezigghouden met Hitlervertolkers dan met Hitler zelf. En die acteurs imiteerden op den duur meer Bruno Ganz en Antony Hopkins dan het beroemde voorbeeld zelf.

Tegen het eind van de roman aan is er – eindelijk, nadat Friso zich de hele tijd voor Philip heeft uitgegeven en er daardoor een aantal burleske verwikkelingen waren tot stand gekomen – een ontmoeting tussen Friso de Vos en Philip de Vries. Philip polst bij Friso naar de impact van de dood van Josip Brik: ‘als de primus inter pares zo wegvalt, is dat dan toch niet een beetje alsof de koning dood is? Wat blijft er dan over?’ Het antwoord is eenvoudig: een republiek. Wanneer de ironie wegvalt, blijft de nuchtere rede over, een rechtstreeksere manier om met de werkelijkheid om te gaan. En die leidt allicht ook in de liefde tot betere resultaten.