Friso de Vos is een antiheld. Na het onverwachte verscheiden
van zijn door hem bewonderde mentor, de historicus Josip Brik, wordt duidelijk
dat Friso nog moet leren hoe hij in de wereld moet staan. Met lede ogen moet
hij toezien hoe een andere adept van Brik, Philip de Vries (ja, uitgerekend die familienaam!), hem de loef afsteekt
bij het naar zich toetrekken van Briks geestelijke erfenis. Friso neemt wraak
door Philip heel sluw in een postmoderne intrige te doen kopje onder gaan. Maar
tegelijk merkt hij dat zijn cynisme en ironie hem in zijn liefdesrelatie met Pippa
parten spelen. Op het eind van het verhaal besluit hij: ‘Ik zat door mijn
cynisme heen. De ironie was op, of was er misschien wel nooit geweest.’ Friso
besluit om zich opnieuw wat meer tot de werkelijkheid te richten, en zich niet
langer bezig te houden met de verzinsels waarachter hij zich verschuilde om de
toets van diezelfde werkelijkheid te ontlopen – want dat
is wat de ironicus doet.
Je zou De republiek
een filosofische roman kunnen noemen. Joost de Vries heeft aan het schrijven
ervan duidelijk veel plezier beleefd, maar dat belet niet dat de conclusie van het
boek opvallend ernstig is. Joost de Vries lijkt te hebben willen illustreren
wat hij denkt over ironie en meer in het algemeen wat hij denkt over de manier
waarop wij ons ten opzichte van de werkelijkheid te verhouden hebben. De postmoderne leut kon
niet eeuwig blijven duren.
Josip Brik was gespecialiseerd in Hitlerstudies. Meer dan
met de historische figuur zelf hield hij zich bezig met de talloze manieren
waarop Hitler intussen is verbeeld, uitgebeeld, gespeeld… Hij heeft kunnen
vaststellen hoe al die fictie een muur heeft opgetrokken tussen de beschouwer
en de historische werkelijkheid. En geschiedschrijving is zo al meer een literair
genre dan een wetenschap.
De republiek gaat
nog het meest van al over de verhouding tussen fictie en werkelijkheid: hoe die
werkelijkheid de fictie inhoud verschaft, maar hoe omgekeerd ook de fictie de
werkelijkheid, of meerbepaald onze perceptie van die werkelijkheid, beïnvloedt.
Zo kijken we altijd ook naar de historische werkelijkheid met de ogen van de
regisseur of schrijver die haar heeft verbeeld – ‘wie van onze generatie kon
aan D-Day denken zonder dat te visualiseren aan de hand van Saving Private Ryan?’ Het probleem is uiteraard
dat wij de controle op de waarheidsgetrouwheid van die gecanoniseerde
verbeelding dreigen te verliezen.
Wij hebben fictie van doen omdat – het is een ontnuchterend
simpele vaststelling – de wereld al bestaat als wij geboren worden. Wij dienen
ons tot die wereld te verhouden – en daarom moeten wij de feiten van ons leven onderbrengen
in het verhaal dat ons, bijvoorbeeld met de naam die wij gekregen hebben, wordt
aangereikt. Het verleden bestaat uit ‘losse feiten, in afwachting van het
verhaal’ dat wij altijd pas achteraf kunnen schrijven. Daar gebruiken wij onze
verbeelding voor, en als onze verbeelding tekortschiet, doen wij een beroep op
clichés.
Op die manier zetten wij altijd de werkelijkheid naar onze
hand. Er ontstaat een ‘verschil tussen een ervaring en het verhaal van die
ervaring’. Maar er is een balans die moet gerespecteerd worden, er bestaat zoiets
als een gezonde realiteitszin. Als
fictie de bovenhand neemt – ‘Ik was beter in dingen lezen dan in dingen meemaken’
–, dreigt het gevaar van realiteitsverlies.
De verbeelding vervormt niet alleen het verleden maar ook de
toekomst: we kunnen ons een toekomstige gebeurtenis zo levendig voorstellen dat
we hem, als hij zich aandient, ook zo beleven. Friso verbeeldt zich hoe de
uitvaartplechtigheid van Josip Brik zou
kunnen verlopen. ‘Laat je verbeelding de werkelijkheid worden.’ We proberen
onze ervaringen te kaderen in de patronen die we bedenken, ten einde onze
levens overzichtelijk te houden. Welnu, die patronen filteren en structureren
op hun beurt de ervaringen die zich nog aandienen: ‘je groeit op en je doet
dingen en je slijt vanzelf in een model of patroon en hoe meer jouw
geschiedenis zich achter je uittekent, hoe minder je nadenkt over dat patroon
dat je toekomst vormt’.
Fictie speelt niet alleen een rol in de manier waarop we met
de werkelijkheid in verleden en toekomst omgaan, maar ook in onze persoonlijke
levens is een verdraaiing van de werkelijkheid een belangrijke motor van
initiatie en aanpassing. Er wordt gelogen, er wordt geveinsd, er worden rollen
gespeeld, personen en identiteiten worden geïmiteerd en met elkaar verwisseld,
enzovoort. De Vries verdiept zich in het spiegelpaleis van het sociale verkeer,
dat meer op foute percepties berust dan op juiste. Wij persen de ander in ons
verhaal en vertekeningen zijn daarbij de regel: ‘de maskers die wij kiezen,
tonen het diepste van onze ziel’.
Ironie zou een pervertering van de verbeelding kunnen
genoemd worden, een doorgeslagen vorm van verbeelding. Verbeelding is nodig om
de feiten tot een kader aan te vullen waarin ze betekenis krijgen, maar ironie
lijkt een beheptheid om achter álle feiten iets anders te zoeken. ‘Alles
betekent iets maar betekent ook iets anders.’ Het gevolg is dat de ironicus
niets nog op zich au sérieux kan nemen. Hij bevindt zich voortdurend op een
metaniveau, hij geraakt los van de realiteit. Wie alles ironisch opvat,
engageert zich niet meer en neemt dus ook geen verantwoordelijkheid meer op. Het
onderscheid tussen feit en fictie wordt diffuus.
Joost de Vries doet er alles aan om in zijn roman deze
diffuusheid vorm te geven: we krijgen opsommingen van reële en fictieve
personages door elkaar, titels van instellingen of boeken die niet bestaan,
personages worden achtervolgd en blijken dan toch niet diegenen te zijn voor
wie ze waren gehouden, enzovoort.
Wij hebben ons langer op een ironische en fictionaliserende
wijze tot de werkelijkheid verhouden dan goed voor ons is. Dat heeft ons verzwakt.
We zullen ‘weerloos zijn als nieuwe Robespierres of Hitlers opstaan’. Wij
kennen nochtans de dictators van het verleden. Wij kennen de feiten. Maar de
verhalen en films en recent ook games hebben ons verdoofd en te ver van de
realiteit doen afdwalen. De fictie heeft de werkelijkheid verdrongen. Opeens
staat Friso voor een échte handtekening van Adolf Hitler en hij realiseert zich
dat hij er al geen rekening meer mee hield dat die man écht een historische
figuur was die ook búiten de talloze films waarin hij inmiddels is opgevoerd heeft
bestaan. Josip Brik had zich op den duur meer bezigghouden met Hitlervertolkers
dan met Hitler zelf. En die acteurs imiteerden op den duur meer Bruno Ganz en
Antony Hopkins dan het beroemde voorbeeld zelf.
Tegen het eind van de roman aan is er – eindelijk, nadat Friso
zich de hele tijd voor Philip heeft uitgegeven en er daardoor een aantal
burleske verwikkelingen waren tot stand gekomen – een ontmoeting tussen Friso
de Vos en Philip de Vries. Philip polst bij Friso naar de impact van de dood
van Josip Brik: ‘als de primus inter pares zo wegvalt, is dat dan toch niet een
beetje alsof de koning dood is? Wat blijft er dan over?’ Het antwoord is
eenvoudig: een republiek. Wanneer de ironie wegvalt, blijft de nuchtere rede
over, een rechtstreeksere manier om met de werkelijkheid om te gaan. En die leidt
allicht ook in de liefde tot betere resultaten.