zaterdag 7 november 2015

vierenvijftig 26



© Imgarcade


30 oktober 2015

vrijdag

Na de teloorgang van alles wat ooit de moraal moest gronden, ontstaat de mogelijkheid van een nieuw heroïsme: een verantwoordelijkheids- of plichtsbesef om te doen wat moet. Ook in de triviale banaliteit van alledag. We hebben God niet nodig om te weten wat goed is, hoe we moeten leven. Het is niet omdat God dood is, dat we daardoor een vrijgeleide krijgen om n’importe quoi te doen, om ons te misdragen. In een passage over James Salter schrijft Joost de Vries: ‘je hoeft niet op zoek te gaan naar je eigen zingeving, want je weet heus wel hoe je moet leven, dat je eerlijk moet zijn tegen anderen en tegenover jezelf, dat je lief moet hebben, dat je vrijheid moet respecteren’. Je kunt inderdaad, aldus De Vries, deze woorden nog op talloze wijzen interpreteren, maar hier kun je in elk geval niet onderuit: ‘hoe we met de onaantastbare waarden van het leven omgaan, bepaalt hoe we leven, het bepaalt wat voor mensen we zijn’. In zijn hele essaybundel neemt hij het op voor dit soort van waardenbesef, deze vorm van waardigheid – tegen het vrijblijvende ironiseren in. Het heeft met stijl te maken. Hij schrijft – met waardering en instemming – over zijn opa: ‘Hij had regels voor zichzelf, zoals elke volwassen man regels voor zichzelf hoort te hebben. Wat je eet en drinkt, hoe je je kleedt, hoe je je gedraagt.’ (Joost de Vries, Vechtmemoires) ¶ Joost de Vries en zijn broer lopen in de Parijse Tuilerieën tegen Henry Kissinger aan. Dat maakt indruk. De bodyguard staat toe dat broer Hugo zich in het gezelschap van de hoogbejaarde staatsman laat fotograferen. Pas wanneer ze weer alleen zijn, beseffen beide broers dat Kissinger, voormalig minister van Buitenlandse Zaken onder meer onder Nixon, een niet al te fraai palmares heeft: Vietnam, Jom Kipoer, Chili... (Joost de Vries, Vechtmemoires) Deze anekdote brengt me iets van een week of twee geleden voor de geest – ik had het waarschijnlijk verdrongen. Ik zag hem op het voetpad op me af stappen, hij overbrugde met de benenwagen de korte afstand tussen zijn aan de achterkant van het parlement geparkeerde auto en wat je de artiesteningang van de democratie zou kunnen noemen. De burgemeester van Antwerpen was voortreffelijk gekleed, klein van gestalte, druk aan het telefoneren, zorgelijke blik in waterige ogen. Het kwam niet in me op hem te fotograferen, laat staan om, zoals Hugo de Vries, hem te vragen om, met hem erbij, een selfie te mogen maken. Wel kwam het – in die ene seconde – in me op dat het toch wel vreemd was om deze man hier moederziel alleen aan te treffen, geen bodyguard te bespeuren. En ja, hij maakte een eenzame en kwetsbare indruk. Hij liep daar als een druk benomen verkoper die na een doorwaakte nacht op de kraamafdeling waar zijn vrouw al een half etmaal tegen weeën vecht, even naar buiten is gelopen om inderhaast in zijn iPhone nog wat zaakjes te ritselen. Ik schrok even later, toen dat ene moment van verbazing alweer voorbij was, van het besef dat ik, mocht ik kwaad van zinnens zijn, quod non (voor alle duidelijkheid), daartoe in de gelegenheid was geweest. ¶