© Imgarcade |
30 oktober 2015
vrijdag
Na de teloorgang van alles wat ooit de moraal moest gronden,
ontstaat de mogelijkheid van een nieuw heroïsme: een verantwoordelijkheids- of
plichtsbesef om te doen wat moet. Ook
in de triviale banaliteit van alledag. We hebben God niet nodig om te weten wat
goed is, hoe we moeten leven. Het is niet omdat God dood is, dat we daardoor
een vrijgeleide krijgen om n’importe quoi
te doen, om ons te misdragen. In een passage over James Salter schrijft Joost
de Vries: ‘je hoeft niet op zoek te gaan naar je eigen zingeving, want je weet
heus wel hoe je moet leven, dat je eerlijk moet zijn tegen anderen en tegenover
jezelf, dat je lief moet hebben, dat je vrijheid moet respecteren’. Je kunt
inderdaad, aldus De Vries, deze woorden nog op talloze wijzen interpreteren,
maar hier kun je in elk geval niet onderuit: ‘hoe we met de onaantastbare
waarden van het leven omgaan, bepaalt hoe we leven, het bepaalt wat voor mensen
we zijn’. In zijn hele essaybundel neemt hij het op voor dit soort van
waardenbesef, deze vorm van waardigheid – tegen het vrijblijvende ironiseren
in. Het heeft met stijl te maken. Hij schrijft – met waardering en instemming –
over zijn opa: ‘Hij had regels voor zichzelf, zoals elke volwassen man regels
voor zichzelf hoort te hebben. Wat je eet en drinkt, hoe je je kleedt, hoe je
je gedraagt.’ (Joost de Vries, Vechtmemoires)
¶ Joost de Vries en zijn broer lopen in de Parijse Tuilerieën tegen Henry
Kissinger aan. Dat maakt indruk. De bodyguard staat toe dat broer Hugo zich in
het gezelschap van de hoogbejaarde staatsman laat fotograferen. Pas wanneer ze
weer alleen zijn, beseffen beide broers dat Kissinger, voormalig minister van
Buitenlandse Zaken onder meer onder Nixon, een niet al te fraai palmares heeft:
Vietnam, Jom Kipoer, Chili... (Joost de Vries, Vechtmemoires) Deze anekdote brengt me iets van een week of twee
geleden voor de geest – ik had het waarschijnlijk verdrongen. Ik zag hem op het
voetpad op me af stappen, hij overbrugde met de benenwagen de korte afstand
tussen zijn aan de achterkant van het parlement geparkeerde auto en wat je de
artiesteningang van de democratie zou kunnen noemen. De burgemeester van
Antwerpen was voortreffelijk gekleed, klein van gestalte, druk aan het
telefoneren, zorgelijke blik in waterige ogen. Het kwam niet in me op hem te
fotograferen, laat staan om, zoals Hugo de Vries, hem te vragen om, met hem
erbij, een selfie te mogen maken. Wel kwam het – in die ene seconde – in me op
dat het toch wel vreemd was om deze man hier moederziel alleen aan te treffen, geen
bodyguard te bespeuren. En ja, hij maakte een eenzame en kwetsbare indruk. Hij
liep daar als een druk benomen verkoper die na een doorwaakte nacht op de
kraamafdeling waar zijn vrouw al een half etmaal tegen weeën vecht, even naar
buiten is gelopen om inderhaast in zijn iPhone nog wat zaakjes te ritselen. Ik
schrok even later, toen dat ene moment van verbazing alweer voorbij was, van
het besef dat ik, mocht ik kwaad van zinnens zijn, quod non (voor alle duidelijkheid), daartoe in de gelegenheid was
geweest. ¶