5 november 2015
donderdag
Ik wacht buiten het café waar we hebben ontbeten even op S.
en zie hoe een man zijn motorfiets, zo’n in Parijs nogal frequent voorkomend
geval met twee naast elkaar gemonteerde voorwielen, wat het stilstaan zonder
voet aan de grond te zetten mogelijk maakt, parkeert en afstijgt. Hij stapt
naar de overkant van de straat. Hij neemt zijn helm van zijn hoofd. Hij heeft
lang haar, haalt er zijn hand door om het mooi over zijn kraag te draperen. Hij
is een man van middelbare leeftijd. Hij steekt het kruispunt over en stapt met
een vastberaden tred die verraadt dat hij dit wel vaker doet, misschien wel
elke dag, op zijn doel af. Maar wat is dat doel? Ondertussen breken arbeiders
de straat open met pneumatische drilboren en veel kabaal. Op de oversteekplaats
negeren zowat alle voetgangers het rode verkeerslicht. Het stedelijk weefsel
vibreert en davert, maar alles lijkt gesmeerd te verlopen. In het Musée de l’Homme bleef mijn blik gisterenavond hangen bij,
onder veel meer, de doorgesneden replica’s van het menselijk lichaam. De
verborgen anatomie van onze inwendige organiciteit
toonde een kluwen van aders en strengen en buizen, en dat lijkt me nu opeens
wonderwel aan te sluiten bij de overheersende indruk die ik overhoud van het
urenlange wandelen door de Parijse stedelijkheid: een op wonderlijk
conflictvrije en gedisciplineerde wijze functionerend, uitermate complex geheel
van zichtbare en onzichtbare, boven- en ondergrondse, functionele en toevallige
verbindingen, contacten, intenties, communicaties, verplaatsingen, transacties,
spiegelingen en imitaties. Auto’s, fietsen, bussen, voetgangers in het verkeer;
het klokvaste web van metroverbindingen; de mensen die voortdurend met
onzichtbare anderen aan het communiceren zijn door hun mobieltjes, of die met
diezelfde toestelletjes informatie aan het ophalen zijn die dan weer elders
wordt uitgezonden of ter beschikking gesteld. Mierennest, web, valstrik. ¶ In
onze geatomiseerde samenleving is het fysieke contact tussen mensen die vreemd
zijn voor elkaar nagenoeg volledig verdwenen. We leven meestentijds in cleane
capsules. Tijdens het spitsuur lijkt een overvolle metro dan ook een soort van
contactmachine, een plek in elk geval waar andere afspraken over lichamelijke
nabijheid en elkaar (niet) bekijken gelden dan op al die andere plaatsen waar
wij tot kille afstandelijkheid zijn geconditioneerd. Iedereen die in een
overvol metrostel stapt, respecteert die afspraken. Hier stromen al deze levens
tijdelijk samen door eenzelfde vernauwde bedding, straks gaat iedereen weer
zijns weegs en er komt geen vervolg. (Over dat er geen vervolg komt: daarover
gaat het verhaal ‘Manuscript gevonden in een jaszak’ van Julio Cortazar.) Vlak
voor mij zit een zwarte man in een boek te lezen, hij draagt een dikke zwarte
designbril met grote ronde glazen. Naast hem schrijft een klein meisje, zijn
dochter allicht, in een aantekenboek. Bovenaan de bladzijde plant ze de stevige
kapitalen ‘PUB’. Blijkbaar speelt ze dat ze publiciteitsontwerpen maakt, en
droomt ze van een carrière in de reclame. Achter dit tweetal staat een dronken
man, die tot nu toe zittend sliep, recht en strompelt naar de uitgang. Wanneer
ik het braaksel op de achterkant van zijn broek zie, herken ik de scherpe
zurige geur die ik onbewust al eerder had waargenomen. Een jonge vrouw neemt,
zonder eerst de zitting te inspecteren, de vrijgekomen plaats in. Je bent
geneigd haar te waarschuwen voor mogelijke braakselresten op de stoel – maar ja,
het moment waarop je dat had kunnen doen is alweer voorbij. Rechts van mij
houden twee jonge vrouwen zich vast aan een stang: een beeldschone Afrikaanse,
topmodelkwaliteit, en een wat minder perfecte Parisienne. Ze zijn keurig
opgemaakt en wéten duidelijk dat ze aan het heersende schoonheidsideaal
beantwoorden want ze negeren al te opzichtig de sluikse mannelijke blikken die
zij gewoon zijn naar zich toe te trekken. Een klein oud vrouwtje,
voorovergebogen maar wel keurig opgetut, weigert trots de zitplaats die haar
wordt aangeboden. Daar komt een blootvoetse bedelaar door de wagon gestrompeld.
Hij dramt een mantra af waaruit blijkt dat hij geen voedsel, geen geld, geen
dak, geen toekomst heeft. Niemand stopt hem iets toe. In het station waar ook
wij uitstappen, gaat hij op een bank zitten, duim in de mond. ¶ Parijse observaties. Vlak voor onze
metrotrein het station Bonne Nouvelle bereikt, wordt via de intercom omgeroepen
dat we even moeten wachten omdat een persoon zich op de sporen bevindt. * Op de
markt van de rue de Versailles staan een oude en jonge man, vader en zoon
allicht, achter hun viskraam te wachten op een nieuwe klant. Een vrouw van
middelbare leeftijd dient zich aan. De jonge visboer zegt: ‘Wilt u de oude of
de jonge?’ Hij heeft het niet over vis. * We hebben op het terras van café
L’Affiche op het pleintje aan de rue du Marois het gesprek dat we moesten
hebben, ja, waarvoor we misschien zelfs helemaal naar hier zijn gekomen. (...) * Bij het geboortehuis van Marcel
Proust in de rue La Fontaine houden we even halt. In het belendende pand is een
wasserette ondergebracht. * We steken de Seine over aan het Parijse
Vrijheidsbeeld. Midden op de Pont de Grenelle vertrekt l’Allée des Cygnes, een
wandelpad op een langwerpig eiland midden in de rivier. We passeren de
toeristische kermis aan de voet van de Eiffeltoren, en stappen langs de École
Militaire en de Tour Montparnasse tot aan de Fondation Cartier-Bresson, waar er
een tijdelijke tentoonstelling is met kleine werken van Jeff Wall. Deze small images zeggen mij niet veel. Een stuk zeep; een blind raam; iemand haalt een
vuile doek uit een wasmachine; iemand vult een plastic fles aan een
drinkwaterkraan. Een ranke vrouwenvoet stapt uit een bed en tast naar twee damesschoenen,
waarvan er een gekanteld is. Uit de jaren 1969-1970 dateert een reeks foto’s
die vanuit een auto genomen werd, telkens op hetzelfde traject, in wisselende
weersomstandigheden. Telkens zien we ook een achteruitkijkspiegel of een
ruitenwisser. Dat heeft wél iets: Wall heeft hier de banaliteit van een
gedurende een bepaalde periode afgelegde weg, het zou naar de school van zijn kinderen
kunnen zijn, ik weet het niet – opgeheven tot iets wat groter is door deze
snapshots samen te brengen in een verhaal en dat vervolgens als een boek te
presenteren. Het eenmalige en onherhaalbare krijgt op die manier een
eeuwigheidswaarde. Daardoor blijft het bestaan. ¶ In het boekenprogramma (!)
dat we ’s avonds in de hotelkamer bekijken, zien we de 85-jarige historicus
Paul Veyne spreken over de vernieling van zijn geliefde archeologische site
Palmyra. Een schrijfster, wier naam mij nu ontgaat, spreekt over de novelle die
ze heeft geschreven over Lampedusa, de bootvluchtelingen en De tijgerkat, de roman waarin Giuseppe
Tomasi de Lampedusa een verdwijnende wereld beschreef. En precies dát maakt de
novelle van deze mevrouw actueel! ¶