In 2006 schreef Piet de Moor: ‘Misschien staat het CD&V
nog een leuke verrassing te wachten in de nabije toekomst, want een innige band
tussen N-VA en VB lijkt me niet onnatuurlijk, en verrassen zal het me ook niet
doen.’ In 2006 waren de N-VA en CD&V nog met elkaar verbonden in het kartel
dat, zo zou later blijken, voor de N-VA, toen nog een schier volledig
geïmplodeerde Vlaams-nationalistische groupuscule, de opstap vormde naar de 33
procent-partij die zij vandaag is (elke verwijzing naar de jaren dertig berust
hier louter op onvrijwillige associaties die vanuit het getal 33 vertrekken).
En natuurlijk heeft Piet de Moor gelijk gekregen want de burgemeester van
Antwerpen heeft een groot deel van zijn monsterachtige electoraat uit het Vlaams
Belang (voorheen Blok; VB) weggezogen – als politieke liposuctie kan dat wel
tellen.
Piet de Moor schreef zijn pamflet Brieven aan mijn postbode, Will Tura en
Peter Vandermeersch, dat naast het vrij uitvoerige essay ‘De centrale
fictie en de geheime agenda van het Vlaams Belang’ vooral uit vlammende en
vlijmscherpe open (en nooit beantwoorde) brieven aan toenmalig ‘algemeen hoofdredacteur’
van De Standaard Peter Vandermeersch bestaat,
uit verontwaardiging omdat een opiniestuk van hem, waarin hij wees op de
gevaren van het op dat ogenblik gevaarlijk groot wordende VB, door De Standaard was geweigerd. Dat
opiniestuk werd later door De Morgen opgevist
en staat ook in het boek.
De Moor maakt – soms wat drammerig en wat te nadrukkelijk de
hyperbool hanterend, maar daarom zeker niet minder pertinent – duidelijk wat totalitarisme
is (hij volgt daarbij de analyses van onder meer Hannah Arendt), waarom volgens
hem (in 2006) het VB aan die analyse beantwoordt, en wat we te vrezen hebben
indien die partij de volledige macht naar zich zou toetrekken. Hij kon in 2006
nog niet weten dat hij zich van vijand vergiste en dat de rol van het VB door
een andere partij zou worden overgenomen – maar de analyse is daardoor op zich niet
onjuist. De Moor hekelt de apathie en het onvermogen van de ‘democratische’
partijen, en vooral ook de ‘medeplichtigheid’ van de media die, geparalyseerd door
de kijk- en leescijferdictatuur, door de commercialisering dus, de facto een megafoon vormen voor de
lokroep van het Blok.
In zijn brieven aan Peter Vandermeersch trekt De Moor dan
ook flink van leer, met uitspraken als: ‘Het probleem van uw krant is immers
dat ze allang geen echte krant meer is, maar alleen nog een simulatie van een
krant.’ En elders, ook over De Standaard:
‘Moedwillig heeft ze onder impuls van de algemeen hoofdredacteur, die wellicht
door de marketingafdeling wordt opgejaagd, de intellectuele zoektocht naar de
waarheid opgegeven. Daarom is De Standaard
alleen nog een simulatie van een binnenlandse informatiebron, een zichzelf
organiserende oplagemachine zonder enige emancipatorische ambitie, en daardoor
een objectieve bondgenoot van het VB.’
In enkele uitspraken van De Moor vind ik overtuigingen terug
die ik zelf te pas en waarschijnlijk volgens sommigen nog veel vaker te onpas
ventileer. Bijvoorbeeld dat het geleidelijk opkomende totalitarisme het best
gedijt in een ‘gedesintegreerd maatschappelijk klimaat’. Cafés spelen daarin
een rol: ‘Cafés zijn maatschappelijke snijpunten van publiek en privé, en het
is geen toeval dat dictators altijd de cafés willen sluiten.’ Ook het onderwijs
is belangrijk, wat De Moor doet zeggen ‘dat het resultaat van de
democratisering van het onderwijs de individuele beheersbaarheid van kwaliteit
door selectie van de deelnemers had moeten zijn, en niet de algemene
toegankelijkheid van de mediocriteit’. Totalitarisme en het globalisme van de
grote bedrijven gaan, aldus De Moor, hand in hand: ‘in de wereld van het
globalisme worden alle mensen tot consumenten gereduceerd, waardoor minder
kapitaalkrachtige en dus minder interessante klanten door de “big spenders” in
het nauw worden gedreven. Achter de schermen is overal een soort
Gedachtepolitie aan het werk die allang heeft uitgemaakt dat atomiseren de
beste methode is om van de hele wereld een commerciële apenplaneet te maken.’
Bij dat laatste citaat kan ik niet anders dan denken aan dat
duivelse dwaallicht dat iedereen tegenwoordig voor zich uit houdt en waarin alle
‘klanten’, ook in het gezelschap van anderen (maar die doen precies hetzelfde),
voortdurend dingen lijken te vinden die belangrijker zijn dan de verbondenheid
die zij op hetzelfde moment bij elkaar zouden kúnnen ervaren.