vrijdag 13 november 2015

wolken 1652-1669



wolkenfragmenten uit Robert Anker, Nieuw-Lelievelt

1652
Een maartse bries blaast grote witte wolken door de blauwe lucht waardoor de zon telkens verdwijnt om als een plotseling oplichtende toneellamp weer tevoorschijn te komen. (25)

1653
(…) ze wilde even alleen zijn en terwijl de poes haar snorrend kopjes gaf en haar natte snuit tegen haar pols duwde had ze naar het ruisen van de bomen geluisterd en naar de wolken gekeken die in de blauwe lucht voorbijdreven (…) (30)

1654
Er staat een stevige bries die de wolken boven hen voortblaast in dezelfde richting als zij gaan hoewel de ballonvaarder wel een beetje kan sturen want hij slaagt erin Den Haag min of meer te omzeilen waarna hij boven Delft de ballon zoveel laat zakken dat ze de mensen in de smalle straatjes en op de grachten kunnen zien lopen. (34)

1655
Ze kijkt naar een paar witte wolken die voorbijglijden, luistert naar een windje in de takken, ruikt de bleke geur van stilstaand water, de rauwe geur van gemaaid gras, en heeft ineens een merkwaardige gedachte: wat gebeurt er eigenlijk als er niets gebeurt? (54)

1656
Schapenwolkjes drijven door de blauwe lucht, op een rij populieren werkt het zonlicht als een stroboscoop, Wies kent het ding van natuurkunde, en ze sluit haar ogen maar het licht flakkert door haar oogleden heen. (77)

1657
(…) de zon brak af en toe de wolken open met behulp van een niftige wind (…) (84)

1658
Bossen en boomgroepen vergezellen soms de rivier maar vaker heeft het land al de gedaante aangenomen van savannen, die zich eindeloos uitstrekken naar het zuiden waar reusachtige wolken uit de horizon omhoog tuimelen zonder het blauw van de lucht in bezit te nemen. (99)

1659
(…) wat een verrukkelijke ritmiek van raampartijen en uitspringende balkons, van hoog- en laagbouw door elkaar tegen de achtergrond van een strakblauwe lucht met trage witte wolken (…) (120)

1660
Om Wies’ carrière in het Nieuwe Bouwen af te ronden volgen we haar naar een winderige dag in 1962, met van dat typisch Hollandse weer: grote wolken zeilen over het land, af en toe valt er regen, dan weer schijnt de zon verblindend in de plassen. (123)

1661
Ik weet het nog goed, het was zomer 1961, een winderige dag, de zon kwam telkens achter de wolken vandaan (…) (137)

1662
Wolkenflarden schieten voorbij, er schemert iets blauws achter en dan doemt ineens de grond op, weilanden en rechte sloten, om in eenzelfde deining weer weg te zakken. (157)

1663
Wies herinnerde zich later altijd de enorme wolkenluchten die ze vanuit de trein boven de Haarlemmermeer had gezien, massief als een gebergte en even onverschillig. (160)

1664
Het was een mooie augustusdag, er stond een klein briesje dat grote witte wolken door de blauwe lucht blies, een ideaal decor voor het nieuwe bouwen. (165)

1665
(…) wat voor plek: in een bocht van de rivier, door fluisterend riet omringd en overwoekerd, water, wolkenluchten, vogelzwermen, wilgenbomen in de rug, en dan Udendonk daarachter (…) (188)

1666
Het is een rinse voorjaarsdag, zware wolken trekken over, regen dreigt. (192)

1667
(…) gratis bijgeleverd: indrukwekkende wolkenluchten in strakblauwe hemels, geluiden van spelende kinderen na het avondeten, de beurtzang van merels in het voorjaar, het vrolijke gekwetter van mussen, tinkende meesjes, kletserige kauwtjes, katten in de vensterbank, uitgelaten honden en onvindbare adressen maar dan op z’n dorps, heel wat anders dan de wildernis van grote flatgebouwen (…) (215)

1668
Wies staat een tijdje op de dijk, ziet omgeploegde akkers, bosschages, waterlinten, weilanden met koeien en in de verte de glinsterende rivier, weidse wolkenluchten, dwarrelende kieviten – een prachtig gebied. (221-222)

1669
Wies is altijd een doener geweest, geen denker, en dat ze ook niet worden, maar nu ze haar leven steeds meer ervaart als een terugtocht uit de grote wereld van de daad en toegang heeft gekregen tot de kleinere wereld van de bloemen, de planten, de vogels, de wolken, de wind, de regen, van de kat en de hond en het oude schuurtje, van het vermolmde afdak, de dingen in huis, het licht en het donker, de lente en de herfst – een wereld waarin niets zich opdringt, integendeel, als je goed oplet zie je dat zij gewoon naast jou voortbestaat en altijd zal voortbestaan als een kleine eeuwigheid aan je zijde, maar waarin je onopgemerkt een tijdje kunt verdwijnen, een wereld die in diepste wezen overeenkomsten vertoont met die van de kindertijd, zonder alle beloftes en verwachtingen maar vol van zijn eigen raadsels en fluisteringen en schemergebieden terwijl alles er ook gewoon ís, de dingen die altijd bij je zijn, bij wie je thuis bent… Ach, laat maar, brave ontsporende volzin. (245-256)