wolkenfragmenten
uit Robert Anker, Nieuw-Lelievelt
1652
Een maartse bries blaast grote witte wolken
door de blauwe lucht waardoor de zon telkens verdwijnt om als een plotseling
oplichtende toneellamp weer tevoorschijn te komen. (25)
1653
(…) ze wilde even alleen
zijn en terwijl de poes haar snorrend kopjes gaf en haar natte snuit tegen haar
pols duwde had ze naar het ruisen van de bomen geluisterd en naar de wolken
gekeken die in de blauwe lucht voorbijdreven (…) (30)
1654
Er staat een stevige bries die de wolken
boven hen voortblaast in dezelfde richting als zij gaan hoewel de ballonvaarder
wel een beetje kan sturen want hij slaagt erin Den Haag min of meer te omzeilen
waarna hij boven Delft de ballon zoveel laat zakken dat ze de mensen in de
smalle straatjes en op de grachten kunnen zien lopen. (34)
1655
Ze kijkt naar een paar witte wolken
die voorbijglijden, luistert naar een windje in de takken, ruikt de bleke geur
van stilstaand water, de rauwe geur van gemaaid gras, en heeft ineens een
merkwaardige gedachte: wat gebeurt er eigenlijk als er niets gebeurt? (54)
1656
Schapenwolkjes drijven door de
blauwe lucht, op een rij populieren werkt het zonlicht als een stroboscoop,
Wies kent het ding van natuurkunde, en ze sluit haar ogen maar het licht
flakkert door haar oogleden heen. (77)
1657
(…) de zon brak af en toe
de wolken open met behulp van een niftige wind (…) (84)
1658
Bossen en boomgroepen vergezellen soms
de rivier maar vaker heeft het land al de gedaante aangenomen van savannen, die
zich eindeloos uitstrekken naar het zuiden waar reusachtige wolken uit
de horizon omhoog tuimelen zonder het blauw van de lucht in bezit te nemen. (99)
1659
(…) wat een verrukkelijke
ritmiek van raampartijen en uitspringende balkons, van hoog- en laagbouw door
elkaar tegen de achtergrond van een strakblauwe lucht met trage witte wolken
(…) (120)
1660
Om Wies’ carrière in het Nieuwe Bouwen
af te ronden volgen we haar naar een winderige dag in 1962, met van dat typisch
Hollandse weer: grote wolken zeilen over het land, af en toe valt er
regen, dan weer schijnt de zon verblindend in de plassen. (123)
1661
Ik weet het nog goed, het was zomer
1961, een winderige dag, de zon kwam telkens achter de wolken vandaan (…)
(137)
1662
Wolkenflarden
schieten voorbij, er schemert iets blauws achter en dan doemt ineens de grond
op, weilanden en rechte sloten, om in eenzelfde deining weer weg te zakken. (157)
1663
Wies herinnerde zich later altijd de
enorme wolkenluchten die ze vanuit de trein boven de Haarlemmermeer had
gezien, massief als een gebergte en even onverschillig. (160)
1664
Het was een mooie augustusdag, er stond
een klein briesje dat grote witte wolken door de blauwe lucht blies, een
ideaal decor voor het nieuwe bouwen. (165)
1665
(…) wat voor plek: in een
bocht van de rivier, door fluisterend riet omringd en overwoekerd, water, wolkenluchten,
vogelzwermen, wilgenbomen in de rug, en dan Udendonk daarachter (…) (188)
1666
Het is een rinse voorjaarsdag, zware wolken
trekken over, regen dreigt. (192)
1667
(…) gratis bijgeleverd:
indrukwekkende wolkenluchten in strakblauwe hemels, geluiden van
spelende kinderen na het avondeten, de beurtzang van merels in het voorjaar,
het vrolijke gekwetter van mussen, tinkende meesjes, kletserige kauwtjes,
katten in de vensterbank, uitgelaten honden en onvindbare adressen maar dan op
z’n dorps, heel wat anders dan de wildernis van grote flatgebouwen (…) (215)
1668
Wies staat een tijdje op de dijk, ziet
omgeploegde akkers, bosschages, waterlinten, weilanden met koeien en in de
verte de glinsterende rivier, weidse wolkenluchten, dwarrelende kieviten
– een prachtig gebied. (221-222)
1669
Wies is altijd een doener geweest, geen
denker, en dat ze ook niet worden, maar nu ze haar leven steeds meer ervaart
als een terugtocht uit de grote wereld van de daad en toegang heeft gekregen
tot de kleinere wereld van de bloemen, de planten, de vogels, de wolken,
de wind, de regen, van de kat en de hond en het oude schuurtje, van het
vermolmde afdak, de dingen in huis, het licht en het donker, de lente en de
herfst – een wereld waarin niets zich opdringt, integendeel, als je goed oplet
zie je dat zij gewoon naast jou voortbestaat en altijd zal voortbestaan als een
kleine eeuwigheid aan je zijde, maar waarin je onopgemerkt een tijdje kunt
verdwijnen, een wereld die in diepste wezen overeenkomsten vertoont met die van
de kindertijd, zonder alle beloftes en verwachtingen maar vol van zijn eigen
raadsels en fluisteringen en schemergebieden terwijl alles er ook gewoon ís, de
dingen die altijd bij je zijn, bij wie je thuis bent… Ach, laat maar, brave
ontsporende volzin. (245-256)