Nog niets verraadt de latere filosoof met de grote snor. Of het moeten zijn ogen zijn, zijn bijziende ogen.
ǁ
(…) een indicatie dat er ook helemaal geen woord meer gedacht werd, zoals
in het hoofd van de Duitse filosofieprofessor blijkbaar het geval was, dat
hoofd met die enorme snor, de diepliggende ogen met donkere kringen eromheen,
een droeve snuit met dito blik die niet naar buiten en niet naar binnen was gericht,
een doffe oogopslag die het ergste deed vermoeden (…)
Rutger Pontzen, Nu ik, 196