37
Wanneer de vlotte kerel van het televisiereisprogramma me aanmaant om te ‘vertrekken’
en ‘mijn eigen’ Jeruzalem te vinden, moet ik onwillekeurig terugdenken aan de
man die daarnet, niet op televisie maar tegenover mij op de trein, wegzakte en voor
de hele wagon snurkte.
38
‘Jouw vader doet tegendraads’, zei de mooie jonge vrouw – of de jonge
vrouw die ik mooi vond – die naast mij voor het rode oversteeklicht wachtte. Ze
sprak tegen haar dochter in het zitje achterop haar fiets. Dan keek ze zijwaarts,
om te zien wie naast haar stond en op die manier keken we elkaar een fractie
van een seconde in de ogen. En dan, opnieuw naar het verkeerslicht kijkend, om
te zien wanneer het weer op groen sprong: ‘Hij is een beetje zot.’ Ik hoorde, toen
ik als eerste aan de oversteek begon, het kind achter mij schaterlachen.
39
‘Gehecht’, ‘Strasbourg’, en nog meer van die vreemde woordbeelden in één
en dezelfde chat.