Solo 4
‘Ik ben thuis
geboren. In die tijd was het nog zo de mode niet om daarvoor naar het
moederhuis te gaan. Het was op een maandag, tussen tien en elf uur ’s avonds.
Vader was er niet. Elk beroep had zo zijn eigen feestdag en voor de vlassers
was dat de maandag. Weversmaandag. En op weversmaandag kwam mijn vader altijd
laat thuis uit Kortrijk, waar hij altijd te veel dronk. Toen hij thuiskwam en
zag dat ik geboren was, riep hij tegen zijn vrouw: “Zijt ge niet beschaamd van
een kind te kopen als ik niet thuis ben!”
Waar was míjn vader toen ík geboren werd?
Ik had bij
mijn geboorte zes tenen aan mijn linkervoet. Mijn moeder had dat nog niet eens
gezien en toen ze mij op een dag aan het wassen was, zei mijn broer Michel:
“Kijk, het is er een met zes tenen!” Niemand had dat opgemerkt.’
Ach moeder, wij zijn allemaal op de een of
andere manier speciaal. Dat het niet wordt gezien, is al evenmin ongewoon.
‘De dag van
mijn plechtige communie heeft hij vergald. Hij was weer al eens dronken.
Niemand aan de tafel durfde iets te zeggen. Toen vroeg mijn vader opeens, ik
weet niet meer waarom: “Wat is de rede?” Neen, niet de reden. De rede. Ik was
nog een kind en besefte nog niet dat ik maar beter kon zwijgen. Ik was zo
gedrild op school, van te willen antwoorden als er een vraag werd gesteld, en
ik stak mijn arm op en antwoordde: “Het verstand”. Waarop mijn vader zich
wijzend naar mij tot de anderen richtte: “Zie, dat kind weet het. En gij
allemaal weet het niet.”
Dat kind.
De hele dag
moesten we op en af naar de school, en naar de kerk voor het lof en de mis. Te
voet, natuurlijk. We gingen naar de nonnenschool en die was een halfuur vroeger
afgelopen dan de jongensschool. Zo kregen we de jongens niet te zien. Of de
jongens ons niet. Ik was een zeer braaf kind en had op de meeste vakken een
“zeer wel”: voor rekenen, godsdienst...
Later ben ik
vaak vanuit Bavikhove langs de steenweg naar de verpleegstersschool in Brugge
gefietst, met mijn valiesje achter op mijn bagagedrager gebonden...
Mijn ouders
hadden nauwelijks belangstelling voor wat ik deed. Ze vroegen op het eind van
het schooljaar niet eens de hoeveelste ik was. Ik was op school dikwijls de
eerste. Soms ook eens tweede, maar toch dikwijls de eerste. Ik was een keer
samen met Rosa Van Lerberghe de eerste. Rosa was de chouchou van de nonnen.
Mijn bulletin heeft toen zes maanden op de schouw gestaan en niemand die er
iets van gezegd heeft. Rosa Van Lerberghe is later op pensionaat gegaan en ze
is sociaal assistente geworden. Ze is getrouwd en in Menen gaan wonen. Ze kreeg
een tweeling. Een ervan is bankier geworden, de andere verpleegster. Een ander
kind is getrouwd met een De Lille uit Maldegem en woont nu aan de Verversdijk
in Brugge. Dat was chique volk, de Van Lerberghes.’
Vandaar die rare gewoonte. Mijn rapport bleef
ook een week of twee op de schoorsteenmantel staan. Zodat iedereen kon zien dat
ik weer de eerste was, maar wie zou er kijken? Behalve mijn ouders dan, maar
die hadden zich er al meteen nadat ik op de laatste schooldag voor de vakantie
met mijn rapport was thuisgekomen van vergewist of ik wel genoeg punten had –
en ja, ze waren zeer veeleisend.
‘Marie-José
Deciere en Rosa Van Lerberghe mochten voortstuderen in het nonnenpensionaat.
Moeder overste en de onderpastoor kwamen bij mijn vader vragen of ik dat ook zou
mogen van hem, maar het mocht niet. “Ik kweek geen juffrouwen”, zei hij. Ik was
voorbestemd om te werken in het vlas. Wat ben ik daar kwaad om geweest op hem!
Toen ik achttien was geworden, vroeg ik het hem nog eens. Voor de vorm
eigenlijk, want ik was ervan overtuigd dat hij nog eens zou weigeren. “Als ik
nu niet mag, dan wacht ik tot ik 21 ben en dan ga ik toch. Maar dan ziet ge mij
nooit meer terug.” Dat schrok hem toch af. Hij begreep dat hij mij niet zou
kunnen tegenhouden en stemde toe. Later is hij nog fier geworden op zijn
dochter.’
Een juffrouw was in de logica van mijn
grootvader-vlasboer niet een ongetrouwde jonge vrouw maar een jongedame uit een
hogere stand, een meisje met maniertjes die in de vlasteelt niet van pas zouden
komen.