Dat is wat iemand zegt die vindt dat zijn leven al te ver gevorderd is om
nog langer niet voldoende aan zichzelf te denken: ‘nu ik’. En het ‘voor het te
laat is’ klinkt daar oorverdovend in mee.
Rutger Pontzen is cultuurjournalist. Ik ben dat zelf ook nog geweest en
kan er dus van meespreken: toffe job maar ach, die versnippering. Voor je het
weet ligt je leven aan scherven en ik heb nog steeds geen manier gevonden om
het fragmentarische te overstijgen.
Er zijn nog meer gelijkenissen. Pontzen is wees, Pontzen heeft een grijze
stoppelbaard, Pontzen draait rond de vijfenvijftig. Ik ook, ik ook, ik ook. Maar
dat is niet relevant.
Vijfenvijftig, ja, dan moet het stilletjesaan gebeuren of er komt niets
meer van in huis. Hoe dan ook ben je te oud om te debuteren, de aandacht gaat
uit naar de jonge garde en terecht. (Ik slik even een seksistische opmerking
in.) Je wuift het bezwaar weg en besluit je niets aan te trekken van een al te zeer
op jeugd gefixeerd literair klimaat. Dát je schrijft, dat is het belangrijkste.
En dan zien we wel wat ervan komt.
Ik herken het allemaal. En ook dat is niet relevant.
Maar dan is er weer dit opdrachtje, en je moet naar gindse vernissage, en
tegen overmorgen moet dat interview klaar zijn. Hoe langer je wacht, hoe
sneller het leven voorbijdendert en daar dienen de eerste tekenen van het
verval zich al aan. Je voelt dat de werkelijkheid je steeds meer ontglipt, je
kunt haar niet meer in één blik overzien. Het zand tussen de vingers, roest in de
kop. Gedonder met partners, kinderen en huizen. En de alcohol natuurlijk. Nu of
nooit.
Nu ik.
Zo’n boek is Nu ik. Straffe
titel, trouwens. Een ouder wordende man probeert nog één keer het hele leven,
zíjn leven, te overzien. Voor het te laat is. Rutger Pontzen vertelt zijn
geschiedenis alsof dat het enige boek is dat hij te schrijven heeft, maar hij
weet natuurlijk maar al te goed dat elk leven in zekere zin te banaal is voor
een verhaal. Hij heeft bovendien genoeg recensies geschreven om te weten dat
alles staat of valt met de manier waarop. Dát is de inzet. En Pontzen zet hoog
in.
Ik sla het boek open, beland op een willekeurige bladzijde, en citeer (om Pontzens schrijftrant te illustreren):
…kant van
de Styx te worden gevaren, een muntje onder mijn tong om de veerman te betalen,
zodat er maar één ding te doen was: ik moest het voornemen al mijn overpeinzingen
in een geschrift onder te brengen met ingang van vandaag en geen seconde later
ten uitvoer brengen, tegen welke prijs ook, mijn huwelijk op het spel zettend,
mijn vrienden van me vervreemdend, met een grote kans mijn baan te verliezen,
omdat het werk zich ondertussen bleef opstapelen, wat een behoorlijke druk op
mijn schouders legde, merkte ik, dankzij de hoeveelheid uitnodigingen, uit het
hele land en daarbuiten, niet alleen van zogenaamde gerenommeerde kunstenaars,
musea of galeries, maar vooral van keramiekende, voet- en mondschilderende of
anderszins scheppende creatievelingen die hopen, met een bladzijdelang betoog
waar geen touw aan vast valt te knopen, mijn aandacht te trekken, hele
manuscripten vergezeld van wazige, zelfgenomen foto’s van werk waarop
geschilderde citroenen, slapende koeien en honden te ontwaren zijn, een
aangekoekte braadslee, het portret van een overleden oudtante of een stilleven
met gebakken ei, een flets schilderij waarop een paardenbloem is te zien,
abstracte verfslierten alsof de schilder diarree had of per ongeluk met een
dikke kwast was uitgeschoten, een ‘gekke’ verfstreek die hij na lang beraad met
zijn vriendin of vriend toch had laten staan, afbeeldingen die ze me als
uitnodiging of in volumineuze boekwerken, gedrukt op glanzend papier,
toestuurden, terwijl ze ondertussen om de tien minuten bleven opbellen om te
controleren of uitnodiging en boekwerk waren aangekomen en me, nu ze me aan de
telefoon hadden, te vragen aanwezig te zijn…
Dit is de nagenoeg volledige pagina 188. We vallen binnen op ongeveer
twee derden van de zin die op bladzijde 9 begon met ‘en plots viel het me te
binnen hoe ik’ en die nog zal doorlopen tot de laatste woorden van het boek op
bladzijde 271 (‘en altijd zal blijven’) – en ook daar staat geen punt achter.
In heel het boek staat dus, behalve voor de eigennamen, niet één hoofdletter,
en er staat ook niet één punt in. Het boek telt, grammaticaal gesproken, één
zin. En eigenlijk zelfs niet, want hij begint niet met een hoofdletter en
eindigt niet met een punt. Je kunt hoogstens zeggen dat het boek bestaat uit
een schier eindeloze opeenvolging van deelzinnen, flarden van zinnen,
bijzinnen. Is dat onzin?
Stream of
consciousness is het eerste wat je denkt. Blufpoker
ging ook door mijn hoofd. Wie waagt zich daar nu nog aan, aan zo’n opzichtig vormexperiment?
’t Is best wel riskant, je bent de risee als je het niet tot een goed einde
brengt.
Maar wat heet tot een goed einde brengen, in dezen? Als je de lezer
zodanig meesleept dat hij het niet meer merkt. Er zich niet meer aan stoort.
Want dat heb je natuurlijk wel: een lezer heeft graag alinea’s, korte zinnen, een
keurige interpunctie. Als een schrijver hem dat ontzegt, en hem dus stoort, moet je een vloeiende woordenvloed
produceren, een meeslepend ritme, muziek. Je moet je opzichtige vormkeuze
onzichtbaar maken. Voorwaar een paradoxale opdracht!
Rutger Pontzen slaagt daar redelijk goed in. Ik heb zijn boek graag
gelezen. Meestal liep zijn tekst vlot en gleed ik mee van de ene bladzijde naar
de andere. Ik volgde zijn meanderende associaties, zijn gehak-op-de-tak. Wanneer
de vormvastheid samenviel met een – inhoudelijk – aangrijpende passage, ja, dan
vond ik dat Pontzen werkelijk hoge toppen scheerde. Maar af en toe haperde ik
toch aan een al te opzichtige grammaticale kunstgreep, een knullig geplaatste
komma, een tussenzin die zich in een knoop kronkelt om toch maar een aanzet te
kunnen vormen tot een volgende tekstflard, en dan voelde ik hoe dat hele
grammaticale bravourestukje wankelde. Dan stak ergernis de kop op en vroeg ik
me af waarom in godsnaam Pontzen het zich zo moeilijk heeft gemaakt.
Dat is natuurlijk de cruciale vraag. Dit boek kan niet worden besproken
zonder te achterhalen waarom Pontzen ervoor koos zijn leven, of dat van zijn
hoofdpersonage, in één zin te vatten. Vorm en inhoud dienen een geheel te
vormen: de vormkeuze moet de inhoud versterken, en daar ook logisch uit
voortvloeien.
Het leven, dat te zeer niet méér dan een aaneenschakeling van fragmenten
is gebleken, wordt alsnog in één zin gevat. Die ene zin is het boek van dat
leven. Maar kun je een boek dat maar uit één zin bestaat overzien? Is dat
leesbaar? Is zo’n leven leefbaar? Overzicht in het leven, overzicht in het
boek.
Op het eind van Nu ik expliciteert
Pontzen deze problematiek die, achter het relaas van zijn particuliere leven, de
kern van zijn boek vormt. Daar (264-271) behandelt de schrijver de problematiek
van het schrijven, in relatie tot het leven. Het is de vraag die elk schrijver
te beantwoorden heeft: ‘Waarom schrijf ik?’ De bladzijden waarop Pontzen deze
vraag probeert te beantwoorden verschillen overigens qua vorm niet van de rest,
zij zijn naadloos in de flow opgenomen.
Het gaat over de strijd tussen de behoefte aan overzicht en de falende
herinnering. De bespiegeling eindigt in Proustiaans vaarwater.
Pontzen heeft het over ‘sterke indrukken die zich niet eenvoudig aan de
kant laten schuiven’, ‘beelden van vroeger’, ‘beelden uit een ver verleden (…)
waarvan je geen idee had dat ze nog in je geheugen aanwezig waren’ en die zich ‘ongevraagd’
aandienen, ‘visioenen (…) zonder begin of einde’, ‘een eindeloze montage van
losse fragmenten’, ‘alle gewone herinneringen die zich al dan niet associatief,
met of zonder alomvattend plan aan me voordeden, als een aaneenrijging van
momenten die me kennelijk waren bijgebleven’ – ja het bewustzijn is ‘een
kerkhof van latente gedachten die liggen te wachten om geactiveerd te worden’
en de manier waarop dat zal gebeuren, laat zich niet voorspellen; de associaties
worden door de onbenulligste voorvallen in gang gezet. Het is die willekeur die
in dit boek wordt gethematiseerd, lijkt me, het onvermogen ook, of de
onmogelijkheid, om uit die willekeur nog een dwingend verhaal te puren met een
begin, een zich logisch en dwingend ontwikkelend midden en een mooi afgerond
slot. En toch moet het mogelijk zijn om met de scherven een mooie, betoverende
caleidoscoop te vormen. (Het staat me nu voor de geest dat Pontzen ergens in
het boek zijn fascinatie beschrijft voor de lichtinval door de kleurige vakjes
van een brandraam – of was dat iemand anders, in een ander boek?)
Pontzen vertelt hoe hij naar cinefiele films placht te kijken, niet
zozeer tuk op verhalen maar wel op hoe ze gemaakt waren, ‘hoe de montage was
gedaan’. Deze filmsessies blijken dan vooral een ‘opmaat’ te zijn ‘voor de
filmvertoning die ik nadien zelf organiseerde van mijn eigen verleden’. Zijn film
heeft niet een ‘eigen scenario’, dat is ‘van hogerhand vastgelegd’ en het laat
zich raden hoe het zal eindigen, maar wel een ‘eigen montage’ van – merk de
zelfspot – ‘soms wat warrig aaneengeregen flashbacks’. De schrijver grijpt met
andere woorden op zijn in fragmenten uiteengevallen verleden in en herschikt de
scherven tot een nieuw geheel. Daarbij komt hij tot een anti-Heraclitiaanse
vaststelling: alles wat de hersenen ooit hebben opgeslagen aan beelden, ‘losse,
onaanzienlijke indrukken’, ervaringen, waarnemingen, ‘verloren gewaande
herinneringen’ enzovoort, dat alles gaat als een stroom aan ons voorbij, een
stroom waarover wij het overzicht ontberen ‘omdat je alles slechts stukje voor
stukje kan bekijken, deeltje voor deeltje, zonder het totaal te overzien, laat
staan te kennen, wat een ontnuchterend inzicht is, moedeloos makend,
frustrerend, contraproductief’ want daardoor mis je de eventuele ‘overkoepelende
historische epische samenhang’ van dat gefragmenteerde leven, maar waar Heraclitus
zei dat we maar één keer in dezelfde rivier kunnen stappen, daar stelt Pontzen
dat alles terugkeert, dat het water naar de zee stroomt en daar tot wolken
verdampt, die opnieuw landinwaarts drijven en daar tegen een bergwand aanbotsen
waardoor ze opnieuw dezelfde rivierbedding voeden, enzovoort, waardoor ‘de
cirkel toch rond is, en de vergleden tijd die roemloos verloren dreigde te
raken toch hervonden wordt, dat wat verdwenen is zal wederkeren, ooit, eens, in
fragmenten, flarden van zinnen, losse gedachten’, die hij dan ‘in eindeloze
monologen die als een bezwerende mantra de demonen proberen te sussen’ samenbrengt,
zodat ‘een duizelingwekkende herhaling’ ontstaat, nog altijd in een poging het
geheel en het belang van dat geheel te overzien en ‘logica (…) aan te brengen
in wat onlogisch was, verklaringen (…) in wat onverklaarbaar was’, en dát is
waar Nu ik over gaat, over die poging
tot reconstructie, nu het nog kan; dát
is wat Nu ik probeert te zijn, en
waar Pontzen, vind ik, op zijn beste bladzijden ook in slaagt: ‘een bezwerende
mantra’ om ‘de demonen (…) te sussen’ – en ja, het kon niet anders dan dat dit ‘in
één op papier gezet moest worden, in een aangesloten hoeveelheid woorden,
zonder punt of hoofdletter, oneindig voortstromend, zonder ophouden’.
Overigens is het lukraak gekozen citaat hierboven vrij representatief
omdat heel wat van de thema’s van het hele boek erin worden aangeraakt: dood,
tijd, roeping, kunst, de context waarin die kunst tegenwoordig tot stand komt.
Zelfs de ergernis waarover ik het hierboven, na het citaat, ook had, komt erin
aan bod: ‘een bladzijdelang betoog waar geen touw aan vast valt te knopen’! Minder
representatief is het alleen omdat over het algemeen de toon van Pontzens boek minder
jolig is – al is het af en toe best wel grappig. Inhoudelijk heeft Nu ik verder niet zoveel spectaculairs
te bieden: dit is het relaas van een leven, met zijn ups en downs, liefde en
dood, een artistieke roeping, een zelfverantwoording, een tikkende klok.
Zeer
herkenbaar allemaal, maar daar ligt dus niet de reden waarom Nu ik volgens mij een zeer
lezenswaardige prozatekst is. Dit is een opmerkelijk debuut, een dat mij doet
geloven dat het nog niet te laat is, jawel!