vrijdag 19 juni 2015

Rutger Pontzen, Nu ik



Dat is wat iemand zegt die vindt dat zijn leven al te ver gevorderd is om nog langer niet voldoende aan zichzelf te denken: ‘nu ik’. En het ‘voor het te laat is’ klinkt daar oorverdovend in mee.

Rutger Pontzen is cultuurjournalist. Ik ben dat zelf ook nog geweest en kan er dus van meespreken: toffe job maar ach, die versnippering. Voor je het weet ligt je leven aan scherven en ik heb nog steeds geen manier gevonden om het fragmentarische te overstijgen.

Er zijn nog meer gelijkenissen. Pontzen is wees, Pontzen heeft een grijze stoppelbaard, Pontzen draait rond de vijfenvijftig. Ik ook, ik ook, ik ook. Maar dat is niet relevant.

Vijfenvijftig, ja, dan moet het stilletjesaan gebeuren of er komt niets meer van in huis. Hoe dan ook ben je te oud om te debuteren, de aandacht gaat uit naar de jonge garde en terecht. (Ik slik even een seksistische opmerking in.) Je wuift het bezwaar weg en besluit je niets aan te trekken van een al te zeer op jeugd gefixeerd literair klimaat. Dát je schrijft, dat is het belangrijkste. En dan zien we wel wat ervan komt.

Ik herken het allemaal. En ook dat is niet relevant.

Maar dan is er weer dit opdrachtje, en je moet naar gindse vernissage, en tegen overmorgen moet dat interview klaar zijn. Hoe langer je wacht, hoe sneller het leven voorbijdendert en daar dienen de eerste tekenen van het verval zich al aan. Je voelt dat de werkelijkheid je steeds meer ontglipt, je kunt haar niet meer in één blik overzien. Het zand tussen de vingers, roest in de kop. Gedonder met partners, kinderen en huizen. En de alcohol natuurlijk. Nu of nooit.

Nu ik.

Zo’n boek is Nu ik. Straffe titel, trouwens. Een ouder wordende man probeert nog één keer het hele leven, zíjn leven, te overzien. Voor het te laat is. Rutger Pontzen vertelt zijn geschiedenis alsof dat het enige boek is dat hij te schrijven heeft, maar hij weet natuurlijk maar al te goed dat elk leven in zekere zin te banaal is voor een verhaal. Hij heeft bovendien genoeg recensies geschreven om te weten dat alles staat of valt met de manier waarop. Dát is de inzet. En Pontzen zet hoog in.

Ik sla het boek open, beland op een willekeurige bladzijde, en citeer (om Pontzens schrijftrant te illustreren):

…kant van de Styx te worden gevaren, een muntje onder mijn tong om de veerman te betalen, zodat er maar één ding te doen was: ik moest het voornemen al mijn overpeinzingen in een geschrift onder te brengen met ingang van vandaag en geen seconde later ten uitvoer brengen, tegen welke prijs ook, mijn huwelijk op het spel zettend, mijn vrienden van me vervreemdend, met een grote kans mijn baan te verliezen, omdat het werk zich ondertussen bleef opstapelen, wat een behoorlijke druk op mijn schouders legde, merkte ik, dankzij de hoeveelheid uitnodigingen, uit het hele land en daarbuiten, niet alleen van zogenaamde gerenommeerde kunstenaars, musea of galeries, maar vooral van keramiekende, voet- en mondschilderende of anderszins scheppende creatievelingen die hopen, met een bladzijdelang betoog waar geen touw aan vast valt te knopen, mijn aandacht te trekken, hele manuscripten vergezeld van wazige, zelfgenomen foto’s van werk waarop geschilderde citroenen, slapende koeien en honden te ontwaren zijn, een aangekoekte braadslee, het portret van een overleden oudtante of een stilleven met gebakken ei, een flets schilderij waarop een paardenbloem is te zien, abstracte verfslierten alsof de schilder diarree had of per ongeluk met een dikke kwast was uitgeschoten, een ‘gekke’ verfstreek die hij na lang beraad met zijn vriendin of vriend toch had laten staan, afbeeldingen die ze me als uitnodiging of in volumineuze boekwerken, gedrukt op glanzend papier, toestuurden, terwijl ze ondertussen om de tien minuten bleven opbellen om te controleren of uitnodiging en boekwerk waren aangekomen en me, nu ze me aan de telefoon hadden, te vragen aanwezig te zijn…

Dit is de nagenoeg volledige pagina 188. We vallen binnen op ongeveer twee derden van de zin die op bladzijde 9 begon met ‘en plots viel het me te binnen hoe ik’ en die nog zal doorlopen tot de laatste woorden van het boek op bladzijde 271 (‘en altijd zal blijven’) – en ook daar staat geen punt achter. In heel het boek staat dus, behalve voor de eigennamen, niet één hoofdletter, en er staat ook niet één punt in. Het boek telt, grammaticaal gesproken, één zin. En eigenlijk zelfs niet, want hij begint niet met een hoofdletter en eindigt niet met een punt. Je kunt hoogstens zeggen dat het boek bestaat uit een schier eindeloze opeenvolging van deelzinnen, flarden van zinnen, bijzinnen. Is dat onzin?

Stream of consciousness is het eerste wat je denkt. Blufpoker ging ook door mijn hoofd. Wie waagt zich daar nu nog aan, aan zo’n opzichtig vormexperiment? ’t Is best wel riskant, je bent de risee als je het niet tot een goed einde brengt.

Maar wat heet tot een goed einde brengen, in dezen? Als je de lezer zodanig meesleept dat hij het niet meer merkt. Er zich niet meer aan stoort. Want dat heb je natuurlijk wel: een lezer heeft graag alinea’s, korte zinnen, een keurige interpunctie. Als een schrijver hem dat ontzegt, en hem dus stoort, moet je een vloeiende woordenvloed produceren, een meeslepend ritme, muziek. Je moet je opzichtige vormkeuze onzichtbaar maken. Voorwaar een paradoxale opdracht!

Rutger Pontzen slaagt daar redelijk goed in. Ik heb zijn boek graag gelezen. Meestal liep zijn tekst vlot en gleed ik mee van de ene bladzijde naar de andere. Ik volgde zijn meanderende associaties, zijn gehak-op-de-tak. Wanneer de vormvastheid samenviel met een – inhoudelijk – aangrijpende passage, ja, dan vond ik dat Pontzen werkelijk hoge toppen scheerde. Maar af en toe haperde ik toch aan een al te opzichtige grammaticale kunstgreep, een knullig geplaatste komma, een tussenzin die zich in een knoop kronkelt om toch maar een aanzet te kunnen vormen tot een volgende tekstflard, en dan voelde ik hoe dat hele grammaticale bravourestukje wankelde. Dan stak ergernis de kop op en vroeg ik me af waarom in godsnaam Pontzen het zich zo moeilijk heeft gemaakt.

Dat is natuurlijk de cruciale vraag. Dit boek kan niet worden besproken zonder te achterhalen waarom Pontzen ervoor koos zijn leven, of dat van zijn hoofdpersonage, in één zin te vatten. Vorm en inhoud dienen een geheel te vormen: de vormkeuze moet de inhoud versterken, en daar ook logisch uit voortvloeien.

Het leven, dat te zeer niet méér dan een aaneenschakeling van fragmenten is gebleken, wordt alsnog in één zin gevat. Die ene zin is het boek van dat leven. Maar kun je een boek dat maar uit één zin bestaat overzien? Is dat leesbaar? Is zo’n leven leefbaar? Overzicht in het leven, overzicht in het boek.

Op het eind van Nu ik expliciteert Pontzen deze problematiek die, achter het relaas van zijn particuliere leven, de kern van zijn boek vormt. Daar (264-271) behandelt de schrijver de problematiek van het schrijven, in relatie tot het leven. Het is de vraag die elk schrijver te beantwoorden heeft: ‘Waarom schrijf ik?’ De bladzijden waarop Pontzen deze vraag probeert te beantwoorden verschillen overigens qua vorm niet van de rest, zij zijn naadloos in de flow opgenomen. Het gaat over de strijd tussen de behoefte aan overzicht en de falende herinnering. De bespiegeling eindigt in Proustiaans vaarwater.

Pontzen heeft het over ‘sterke indrukken die zich niet eenvoudig aan de kant laten schuiven’, ‘beelden van vroeger’, ‘beelden uit een ver verleden (…) waarvan je geen idee had dat ze nog in je geheugen aanwezig waren’ en die zich ‘ongevraagd’ aandienen, ‘visioenen (…) zonder begin of einde’, ‘een eindeloze montage van losse fragmenten’, ‘alle gewone herinneringen die zich al dan niet associatief, met of zonder alomvattend plan aan me voordeden, als een aaneenrijging van momenten die me kennelijk waren bijgebleven’ – ja het bewustzijn is ‘een kerkhof van latente gedachten die liggen te wachten om geactiveerd te worden’ en de manier waarop dat zal gebeuren, laat zich niet voorspellen; de associaties worden door de onbenulligste voorvallen in gang gezet. Het is die willekeur die in dit boek wordt gethematiseerd, lijkt me, het onvermogen ook, of de onmogelijkheid, om uit die willekeur nog een dwingend verhaal te puren met een begin, een zich logisch en dwingend ontwikkelend midden en een mooi afgerond slot. En toch moet het mogelijk zijn om met de scherven een mooie, betoverende caleidoscoop te vormen. (Het staat me nu voor de geest dat Pontzen ergens in het boek zijn fascinatie beschrijft voor de lichtinval door de kleurige vakjes van een brandraam – of was dat iemand anders, in een ander boek?)

Pontzen vertelt hoe hij naar cinefiele films placht te kijken, niet zozeer tuk op verhalen maar wel op hoe ze gemaakt waren, ‘hoe de montage was gedaan’. Deze filmsessies blijken dan vooral een ‘opmaat’ te zijn ‘voor de filmvertoning die ik nadien zelf organiseerde van mijn eigen verleden’. Zijn film heeft niet een ‘eigen scenario’, dat is ‘van hogerhand vastgelegd’ en het laat zich raden hoe het zal eindigen, maar wel een ‘eigen montage’ van – merk de zelfspot – ‘soms wat warrig aaneengeregen flashbacks’. De schrijver grijpt met andere woorden op zijn in fragmenten uiteengevallen verleden in en herschikt de scherven tot een nieuw geheel. Daarbij komt hij tot een anti-Heraclitiaanse vaststelling: alles wat de hersenen ooit hebben opgeslagen aan beelden, ‘losse, onaanzienlijke indrukken’, ervaringen, waarnemingen, ‘verloren gewaande herinneringen’ enzovoort, dat alles gaat als een stroom aan ons voorbij, een stroom waarover wij het overzicht ontberen ‘omdat je alles slechts stukje voor stukje kan bekijken, deeltje voor deeltje, zonder het totaal te overzien, laat staan te kennen, wat een ontnuchterend inzicht is, moedeloos makend, frustrerend, contraproductief’ want daardoor mis je de eventuele ‘overkoepelende historische epische samenhang’ van dat gefragmenteerde leven, maar waar Heraclitus zei dat we maar één keer in dezelfde rivier kunnen stappen, daar stelt Pontzen dat alles terugkeert, dat het water naar de zee stroomt en daar tot wolken verdampt, die opnieuw landinwaarts drijven en daar tegen een bergwand aanbotsen waardoor ze opnieuw dezelfde rivierbedding voeden, enzovoort, waardoor ‘de cirkel toch rond is, en de vergleden tijd die roemloos verloren dreigde te raken toch hervonden wordt, dat wat verdwenen is zal wederkeren, ooit, eens, in fragmenten, flarden van zinnen, losse gedachten’, die hij dan ‘in eindeloze monologen die als een bezwerende mantra de demonen proberen te sussen’ samenbrengt, zodat ‘een duizelingwekkende herhaling’ ontstaat, nog altijd in een poging het geheel en het belang van dat geheel te overzien en ‘logica (…) aan te brengen in wat onlogisch was, verklaringen (…) in wat onverklaarbaar was’, en dát is waar Nu ik over gaat, over die poging tot reconstructie, nu het nog kan; dát is wat Nu ik probeert te zijn, en waar Pontzen, vind ik, op zijn beste bladzijden ook in slaagt: ‘een bezwerende mantra’ om ‘de demonen (…) te sussen’ – en ja, het kon niet anders dan dat dit ‘in één op papier gezet moest worden, in een aangesloten hoeveelheid woorden, zonder punt of hoofdletter, oneindig voortstromend, zonder ophouden’.

Overigens is het lukraak gekozen citaat hierboven vrij representatief omdat heel wat van de thema’s van het hele boek erin worden aangeraakt: dood, tijd, roeping, kunst, de context waarin die kunst tegenwoordig tot stand komt. Zelfs de ergernis waarover ik het hierboven, na het citaat, ook had, komt erin aan bod: ‘een bladzijdelang betoog waar geen touw aan vast valt te knopen’! Minder representatief is het alleen omdat over het algemeen de toon van Pontzens boek minder jolig is – al is het af en toe best wel grappig. Inhoudelijk heeft Nu ik verder niet zoveel spectaculairs te bieden: dit is het relaas van een leven, met zijn ups en downs, liefde en dood, een artistieke roeping, een zelfverantwoording, een tikkende klok. 

Zeer herkenbaar allemaal, maar daar ligt dus niet de reden waarom Nu ik volgens mij een zeer lezenswaardige prozatekst is. Dit is een opmerkelijk debuut, een dat mij doet geloven dat het nog niet te laat is, jawel!