maandag 15 juni 2015

op verhaal 58



Solo 5

Vader dronk. Als vlasmarchand was hij veel op stap, en dan dronk hij. Ik heb mijn moeder veel zien huilen. Zo herinner ik mij haar: huilend. Zij was al oud toen ze mij op de wereld zette. Oud en versleten. Zij was een martelares, een heilige. Zij moest naar de pijpen dansen van haar man. Ik was de jongste, al mijn broers en zussen waren het huis al uit toen ik opgroeide. Ik heb ’s avonds dikwijls samen met haar op hem zitten wachten.

Dat hebt gij later nog moeten doen, moeder. Wachten. Op hem. Op nog een die dronk.

Tot ik te moe werd en zij zei dat ik moest gaan slapen. ‘Ik heb maar u waartegen ik iets kan zeggen’, zei ze. Ik heb dan ook moeten luisteren naar veel dingen die niet voor mijn leeftijd geschikt waren. Maar zij was een heilige, een die veel geleden heeft.

Van haar, die ik nooit gekend heb: die lijdzaamheid. Dat geduld. Die somberte.

Soms droegen we kniekousen als we naar school gingen. We waren daar fier op want we hadden ze zelf gebreid. Tot moeder overste zei dat het niet mocht, we moesten fatsoenlijke kousen dragen. Die dag dat moeder overste dat zei, was Christiane Vercruysse niet op school. De Vercruysses, dat was de chichi van het dorp. Christiane Vercruysse is later getrouwd met een Delille uit Maldegem. Met haar had ik niet zoveel contact. Mijn vriendinnen waren van eenvoudige komaf: Paula Waegebaert, Marie-José Deciere, Aline Devos, Leoni Debonnay. Paula Waegebaert was de oudste van acht, dat waren werkmensen. De Debonnays waren socialisten, dat was niet goed gezien. Christiane Vercruysse wist dus van niets en kwam dan ook de volgende dag gewoon met een kort rokske en met kousen naar school. Maar ge moet niet denken dat iemand daar iets van zei. Het klooster had te veel belang bij dat chique volk. Die brachten af en toe een kieken of zo mee. Wij telden niet mee, wij waren maar heel gewoon. Mijn vader was maar een vlasboer, zoals er zoveel waren in Bavikhove. Hij gaf niets aan het klooster.

Het heeft u niet kunnen tegenhouden om af te keuren dat ik omging met Luc Cassier, die van werkmansvolk dat niet naar de mis ging stamde en mij toen we dertien waren Darcy’s leerde roken, terwijl ge anderzijds niet onder stoelen of banken stak dat ge verguld waart met mijn omgang met Benoni van Binst, omdat er bij hem thuis, in de midden van een residentiële wijk gelegen villa-met-tenniscourt genaamd Clos du Midi, boven de eettafel een peerke hing met een knop om de meid op te bellen opdat ze nog eens zou rondgaan met de schaal voorgesneden rosbief, gegarneerd met erwtjes en worteltjes die nochtans ook maar van Hak waren.

Ja, de nonnen in die tijd, dat was willekeur van begin tot eind. In de verpleegstersschool later was dat anders. Dat waren zo geen kwezelnonnen, dat was een ander ras. En wij waren dan ook alweer een paar jaar ouder. Maar in de lagere school wisten de nonnen heel precies wie naar de mis was geweest, en hoeveel keer: naar de vroegmis, naar het lof… Natuurlijk gingen wij elke zondag met onze ouders naar de mis, wij hadden daarin niet te kiezen. Ik ging altijd met mijn moeder naar de tweede mis, die van half negen. Ik ging graag naar de mis. Dat was altijd een hele expeditie. ’t Was misschien maar twintig minuutjes te voet, maar ik deed er drie kwartier over. De tijd ging voorbij met babbelen en spelen. Ik ging ook graag omwille van de mis zelf – ja, ik was een braaf meiske, hoor. Ik heb schoenen versleten met alleen maar naar de mis te gaan. In de Mariamaanden, mei en oktober, moesten we tot acht keer per dag weg en weer: ’s morgens naar de mis en terug naar huis, dan naar school en ’s middag thuis eten, dan weer naar school en naar huis, en dan ’s avonds nog eens naar het lof.